
1. Rekenen
1.1. 1hour 30minute
1.2. Deel 2
1.2.1. Kommagetallen en negetieve getalen
1.2.1.1. Kommagetallen afronden
1.2.1.2. Kommagetalen en breuken
1.2.1.3. Negatieve getallen
1.2.2. Schaal en procenten (met reken machine)
1.2.2.1. Schaal
1.2.2.2. Procenten met rekenmachine
1.2.3. Meer maten en figuren
1.2.3.1. Geheugencapaciteit
1.2.3.2. Hoeken
1.2.3.3. Snelheden
1.2.3.4. Figuren
1.2.4. Informatie en patronen
1.2.4.1. Informatie
1.2.4.2. Patronen
1.3. New Topic
2. Marketing en communicatie 1.
2.1. 1. Marketing
2.1.1. 1.1 Ontstaat van Marketing
2.1.1.1. 1. Het woord Marketing
2.1.1.1.1. Marketing omvat alle activiteiten verricht door ruilsubjecten, die erop gericht zijn om ruiltransacties te bevorderen, te vergemakkelijken en te bespoedigen.
2.1.1.2. 2. Reclames zien
2.1.1.2.1. Ik vind het irritant wanneer het te vaak is gedaan vooral door email maar ik vind het leuk.
2.1.1.3. 3. Reclame die heel veel indruk op me heeft gemaakt
2.1.1.3.1. ja heel lang geleden , een reclame over een bed
2.1.1.4. 7 en 8. Stadia dat Marketing is ontstaan
2.1.1.4.1. productieorientatie 1850-1900
2.1.1.4.2. Productorientatie rond 1900
2.1.1.4.3. verkooporientaie 1900-1950
2.1.1.4.4. Marketorientatie vanaf 1950
2.1.1.4.5. Maatschappelijke marktorientatie vanaf 1975
2.1.1.5. 9. Verchil Producteiorientatie en produjctorientatie .
2.1.1.6. 10. ontstaan van reclames en advertentei
2.1.1.6.1. stadium Verkooporientatie 1900-1950
2.1.1.7. 11. Betekenis MVO
2.1.1.7.1. maatschappelijk verantwoord ondernemen
2.1.1.8. 12. Andere woord voor segmenten
2.1.1.8.1. doelgroepen of delen van de markt
2.1.1.9. 13. Niveaus van Marketing
2.1.1.9.1. Macro ,meso en micro
2.1.1.10. 14. vul in Macromarketing , Mesomarketing, Micromarketing
2.1.1.10.1. 1. macromarketing
2.1.1.10.2. 2. macromarketing
2.1.1.10.3. 3. mesomarketing
2.1.1.10.4. 4. microeconomics
2.1.1.10.5. 5. microeconomics
2.1.2. 1.2 Soorten Marketing
2.1.2.1. 15. Business marketing
2.1.2.1.1. dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar bedrijven
2.1.2.2. 16. Andere woord van Business marketing
2.1.2.2.1. B2B
2.1.2.2.2. industrial marketing
2.1.2.3. 17. Consummenten marketing
2.1.2.3.1. Dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar particulieren.
2.1.2.4. 18. Voorbeeld van consument marketing
2.1.2.4.1. Albert Heijn die reclame thuis stuurt
2.1.2.5. 19. Ander woord voor detaillistenmarketing
2.1.2.5.1. handelsmarketing
2.1.2.6. 20. Dienst Betekenis
2.1.2.6.1. het verkoop van een kennis of ervaring dat men opgebouwd heeft
2.1.2.7. 21. juste antwoord
2.1.2.7.1. a. winkelier
2.1.2.7.2. b. wel
2.1.2.7.3. c. niet
2.1.2.8. 22. juist on niet
2.1.2.8.1. a. juist
2.1.2.8.2. b. onjuist. fabrikanten letten wel op de belangen van consumenten tijdens prijs opstellen
2.1.2.8.3. c. Juist
2.1.2.8.4. d. onjuist . winkels bieden ook wel verschillende diensten voor hun klanten
2.1.2.9. 23. Detail handelsmarketing
2.1.2.9.1. RETAILMARKETING
2.1.2.10. 24. Atmospherics in een winkel betekenis
2.1.2.10.1. de manier waarop klanten de sfeer in een winkel beleven.
2.1.2.11. 24. voorbeelden van overheidsinstellingen
2.1.2.11.1. gemeente
2.1.2.11.2. uwv
2.1.2.11.3. Duo
2.1.2.11.4. belastningsdienst
2.1.2.12. 25. wat is not for profit marketing
2.1.2.12.1. dit betekent dat de bedrijf niet opzoek is naar winst. meestal zijn ze een goeden doel organisaties maar het is wet private
2.1.2.13. 27. voorbeeld geven
2.1.2.13.1. Een persoon die ziekself promoot door marketing
2.1.2.13.2. b. Een marketingscampagne voor een idee
2.1.2.13.3. c. marketing van een dienst
2.1.2.13.4. d. marketing van producten
2.1.2.14. 28. E- marketing
2.1.2.14.1. betenkent het marketten van producten door het gebruiken van de internaten
2.1.2.15. 29. content marketing
2.1.2.15.1. BETEKENT marketen door het gebruiken van blogs en artikelen op een website
2.1.2.15.2. en manier om relaties met klanten aan te gaan en te onderhouden met behulp van multimedia .
2.1.2.16. 30. direct marketing
2.1.2.16.1. nieuwsbrief
2.1.2.16.2. email
2.1.2.16.3. telefoon
2.1.2.16.4. door to door
2.1.2.17. 31. welke marketing vorm maak je gebruik van call center
2.1.2.17.1. telemarketing
2.1.2.18. 32 . cold calling
2.1.2.18.1. Het opbellen van onbekende klanten om je \pruct of dienst te verkopen
2.1.2.19. 33. Relatie marketing
2.1.2.19.1. IS het commercialiseren van het relatie die je met een persoon of bedrijf hebt
2.1.2.20. 34. Experience marketing
2.1.2.20.1. betekent dat je het klant zelf laat het product of dienst ervaart
2.1.2.21. 35. juist antwoord
2.1.2.21.1. a. lange termijn
2.1.2.21.2. b. langer dan een jaar
2.1.2.21.3. c. verkoopbevordering
2.1.2.21.4. d. gedrag
2.1.2.22. 36. de vier p"s van de marketingmix
2.1.2.22.1. place
2.1.2.22.2. prijcs
2.1.2.22.3. product
2.1.2.22.4. proomotie
2.1.2.23. 37. WElke twee p's zie je extra binnen de retailmix
2.1.2.23.1. presentatie en personeel
2.1.2.24. 38. Productmix
2.1.2.24.1. is alles wat marketing inhoud om successful je doel als een marketer te bereiken
2.1.2.25. 39. de zeven onderdelen van productmix
2.1.2.26. 40. factoren dat je moet oplette met heitoestellen van prijs
2.1.2.26.1. costen
2.1.2.26.2. vraag
2.1.2.26.3. concurrentie
2.1.2.27. 41. wat staat er in het communicatiebeleid
2.1.2.27.1. promotie
2.1.2.27.2. producten
2.1.3. 1.3 Marketing en Communicatiebeleid
2.1.3.1. 42. waarom groei belangrijks is als doelstelling voor bedrijven
2.1.3.1.1. om zoveel continuïteit als winst t krijgen
2.1.3.2. 43. zeven stappen van het marketings beleid
2.1.3.2.1. 1. missie bepalen
2.1.3.2.2. 2. doelstelling omschrijven
2.1.3.2.3. 3. situatieanalyse ( externe en interne analus
2.1.3.2.4. 4. SWOT- analyse
2.1.3.2.5. 5. keuze en uitwerking stragische opties
2.1.3.2.6. 6. implimentatie
2.1.3.2.7. 7. Evaluatie
2.1.3.3. 44. missie van een bedrijf
2.1.3.3.1. hier in geeft de organisatie aan wat zij eigenlijk wil zijn
2.1.3.4. 45. verschil tussen een externe en interen analyse
2.1.3.4.1. externel
2.1.3.4.2. intern
2.1.3.5. 46. swot
2.1.3.5.1. engels
2.1.3.5.2. nederlands
2.1.3.6. 47. vier concurrentie strategie van porter
2.1.3.6.1. cost leader
2.1.3.6.2. differentiator
2.1.3.6.3. focus cost leader
2.1.3.6.4. focus differentiator
2.1.3.7. 48. marketing audit.
2.1.3.7.1. Een marketing audit is een uitgebreid , systematische , bij voorkeur onafhankelijk en periodiek terugkerend grondige doorlichting en evaluatie van de marketingfictie en activiteiten van een organisatie .
2.1.4. 1.4 Sleutelberippen
2.2. 2. Product
2.2.1. 2.1 Product
2.2.1.1. 1. Begrip product
2.2.1.1.1. een product is het geheel van materieel en immatereriele eigenschapen van een goed of dienst.
2.2.1.2. 2. dienstencontinuum
2.2.1.2.1. het diestencontinuum is een schaal waarmee wordt geaccentueerd dat het product of het aanbod van organisaties zelden uitsluitend uit goederen of diensten bestaat.
2.2.1.3. 3. voorbeeld dienstencontinuum
2.2.1.3.1. restaurant
2.2.1.4. 4. drie symbolische eigenschapen van producten
2.2.1.4.1. NIET- TESTBAARE eigenschapen
2.2.1.4.2. status
2.2.1.4.3. merk
2.2.1.4.4. kwaliteit
2.2.1.5. 5. drie fysieke eigenschapen van producten
2.2.1.5.1. testbare eigenschapen
2.2.1.6. 6. zijn ze testbaar of Noet
2.2.1.6.1. flesje cola
2.2.1.6.2. dinebon
2.2.1.6.3. xbox
2.2.1.6.4. bezoek aan de schoonheidsspecialiste
2.2.1.6.5. boek
2.2.1.6.6. paardrijles
2.2.1.6.7. mascara
2.2.1.6.8. e-bike
2.2.1.7. 7. Kies juist antwoord
2.2.1.7.1. a
2.2.1.7.2. b.
2.2.1.7.3. c.
2.2.1.7.4. d
2.2.1.7.5. e
2.2.1.7.6. f
2.2.1.8. 8. kies juist antwoord
2.2.1.8.1. a
2.2.1.8.2. b
2.2.1.9. 9. Drie mogelijke fysieke eigenschapen van dit leerboek
2.2.1.9.1. het is niet zwaar
2.2.1.9.2. heeft 330 pagina
2.2.1.9.3. hetis groen
2.2.1.10. 10. symbolische eigenschap van een Porsche
2.2.1.10.1. het heeft een hele hoge kwaliteit
2.2.1.11. 11. waar get om bij een uitgebreide product
2.2.1.11.1. het uitgebrieiden product is een beschouwing van het product als alle fysieke waarneembare eigenschappen plus een aantal toegevoegde eigenschappen
2.2.1.12. 12. waar get he om bij totaal product
2.2.1.12.1. het totaal product is het uitgebreid product plus de door deconsument daaraan toegekende en afgeleide eigenschappen
2.2.1.13. 13. voorbeeld totaal product
2.2.1.13.1. een wasmachine kleur wit ,1.20 hoog met 3 jaar garantie, thuisbezorgd en geïnstalleerd door een monteur , voor een goede prijs, vorige week gezien in de tv- reclame.
2.2.1.14. 14. De vijf abstract niveaus van Kotler
2.2.1.14.1. 1. BASISPRODUCT
2.2.1.14.2. 2. GENERIEKE PRODUCT
2.2.1.14.3. 3. VERWACHTE PRODUCT
2.2.1.14.4. 4. AANGEVULDE PRODUCT
2.2.1.14.5. 5. POTENTIEEL PRODUCT
2.2.1.15. 15. betekenis , instrumentale waarde van een product binnen marketing
2.2.1.15.1. hierbij gaat het om het vervullen van een specifieke behoefte van de afnemer
2.2.1.16. 16. Expressieve waarde van een product binnen marketing
2.2.1.16.1. Hierbij staat het vervullen van de behoefte van afnemer om zich op een bepaalde manier aan de wereld te laten zien ,centraal
2.2.1.17. 17. 5 kenmerken van diesten
2.2.1.17.1. Niet=testbaar
2.2.1.17.2. vergankelijkheid
2.2.1.17.3. moeilijkheid van standaardisatie
2.2.1.17.4. damenvallen van productie en consumptie
2.2.1.17.5. personeel
2.2.1.18. 18. waarom dienst niet test-baar is
2.2.1.18.1. je kunt ze niet vastpakken , diensten hebben geen fysieke eigenschapen
2.2.1.19. 19. waarom het moelijk is om een bepaalde standerd voor een dienst te maken
2.2.1.19.1. omdat diensten zo vergankelijk zijn is het moeilijk er een bepaalde standaard voor te maken .
2.2.1.20. 20. process waardoor diensten gebruikt woorden op het moment dat ze gemaakt worden
2.2.1.20.1. samenvallen van productie en consumptie
2.2.1.21. 21. verschill back office en forntoffice
2.2.1.21.1. achter in een kantoor worden diensten uitggedacht en georganiseerd .
2.2.1.21.2. aan het voorkant heb je te maken met degene die jou de dienst levert.
2.2.1.22. 22. bij het leveren van diensten heb je te maken met capaciteitsprobleem
2.2.1.22.1. ja dat komt door dat je oprijd genoeg kundige mensen vinden om jouw dienst te leveren .
2.2.1.23. 23. productmix
2.2.1.23.1. Productmix is de feitelijke inzet , combinatie en afstemming van de productinstrumenten ten behoefte van een specifieke doelgroepen door een bepaalde organisatie.
2.2.1.24. 23. elementen va de productmix
2.2.1.24.1. Het fysieke product
2.2.1.24.2. prijs
2.2.1.24.3. assortiment
2.2.1.24.4. merk]
2.2.1.24.5. verpakking
2.2.1.24.6. service en garantie
2.2.1.24.7. kwaliteit
2.2.1.25. 25. Betekenis Productlebenscyclus
2.2.1.25.1. de productlevensyclus is het verloop (grafische weergeven van ) van de afzet van een bepaalde product in de tijd
2.2.1.26. 26. fasen van productlevenscyclus
2.2.1.26.1. Introductiefase
2.2.1.26.2. Groeifase
2.2.1.26.3. volwassenheidsfase
2.2.1.26.4. verzadigingsfase
2.2.1.26.5. terugvalfase
2.2.1.27. 27. het duurt even lang voordat mensen een nieuwe product kopen . drie redenen
2.2.1.27.1. Weerstand bij de klant
2.2.1.27.2. weinig bekend Heid
2.2.1.27.3. beperkte distributie
2.2.1.28. 28. Is het winst hoog of laag in het introductiefase
2.2.1.28.1. nee de afet is laag waardoor de winst ook laag is
2.2.1.29. 29. kies juist antwoord
2.2.1.29.1. a
2.2.1.29.2. b
2.2.1.29.3. c
2.2.1.29.4. d
2.2.1.29.5. e
2.2.1.29.6. f
2.2.1.30. 30. twee delen van een groeie fase
2.2.1.30.1. die van de eerst kopers en
2.2.1.30.2. die van de herhaalings kopers
2.2.1.31. 31. fasen waar je begint kopien va product op de markt zien .
2.2.1.31.1. volwassenheidsfase
2.2.1.32. 32. wat concurrentie doet in de verzadigingsfase
2.2.1.32.1. hier breekt aan als do consument met een volledige vergelijkbaar product is op de gekomen
2.2.1.33. 33, redenen waarom producten in het laatste fase kunnen komen
2.2.1.33.1. de komst van nieuwe producten door technolgische ontwikkelingen of veranderingen in mode en smaak van klant
2.2.1.33.2. er komen goedkoper , nieuwe variante op de markt
2.2.1.34. 34. de vijf adoptiecategoerieen van rogers en kort omschrijving
2.2.1.34.1. Innovators
2.2.1.34.2. early adapters
2.2.1.34.3. early majority of vroege meerderheid
2.2.1.34.4. late majority
2.2.1.34.5. laggards
2.2.1.35. 35. volgorde van adoptiefase
2.2.1.35.1. innovators
2.2.1.35.2. early adopters
2.2.1.35.3. early majority
2.2.1.35.4. late majority
2.2.1.35.5. laggards
2.2.1.36. 36. het belangrijkste kenmerken van de groep laggards
2.2.1.36.1. zeer terughouden als het gaat om nieuwe producten .
2.2.1.37. 37. adoptieprocess groep waan consumenten behoren
2.2.1.37.1. early majority en late majority
2.2.1.38. 38. de fase van het productontwikkelcyclus dat je het product gaat testen
2.2.1.38.1. testfase
2.2.1.39. 39. de fasen van de productontwikkelcyclus dat je kijkt of je winst daarmee kan maken
2.2.1.39.1. Kosten baten analyse
2.2.1.40. 40. eerste fase in de productonwikkelcyclus
2.2.1.40.1. Genereren van ideeën
2.2.1.41. 41. wat is een prototype.
2.2.1.41.1. dit is een proefmodel van het product .
2.2.2. 2.2 Productsoorten
2.2.2.1. 42 . Geef verschilll
2.2.2.1.1. a
2.2.2.1.2. b
2.2.2.1.3. c
2.2.2.1.4. d
2.2.2.1.5. e
2.2.2.2. 43. kies het juist antwoord
2.2.2.2.1. a
2.2.2.2.2. b
2.2.2.2.3. c
2.2.2.3. 44 .
2.2.2.3.1. kies juist stellig
2.2.2.4. 45. Kies juist antwoord
2.2.2.4.1. a
2.2.2.4.2. b
2.2.2.4.3. c
2.2.3. 2.3 Assortiment
2.2.3.1. 46. Kan een bedrijf die niet gespecialiseerd is een ondiep assortiment hebben
2.2.3.1.1. ja. ze hebben dan weinig assortiment dan bedrijven die wel gespetialiseerd zijn
2.2.3.2. 47. hebben een A - merken een hoog of een laag assortiment
2.2.3.2.1. hoog assortiment
2.2.3.3. 48. verschill
2.2.3.3.1. AANBOD
2.2.3.3.2. VRAAGDIFFERENETATIE
2.2.3.4. 49. EEN winkel met een breed assortiment
2.2.3.4.1. Albert heiijn
2.2.3.5. 50. een voorbeeld van een winkel met een diepe assortiment
2.2.3.5.1. kaas winkel met 350 soorten kassen
2.2.3.6. 51. hebben winkels als action , weg = pech en Big bazaar een hoog of een laag assortiment
2.2.3.6.1. een laag assortiment
2.2.3.7. 52. Heeft albertijn een diep assortiment op het gebied van brood en gebak
2.2.3.7.1. nee
2.2.3.8. 53. drie soorten verwantschap tussen artikelgroepen
2.2.3.8.1. productieverwantschap
2.2.3.8.2. koopverwantschap
2.2.3.8.3. consumptie of gebruiksverwantschap
2.2.3.9. 54. Is het juist
2.2.3.9.1. a.
2.2.3.9.2. b
2.2.3.10. 55. verschill
2.2.3.10.1. trading up
2.2.3.10.2. trading down
2.2.3.11. 56. kan trading down een manier zijn van restlijn
2.2.3.11.1. jaunts
2.2.3.12. 57. betekenis Kannibalisatie binnen marketing
2.2.3.12.1. de verkopen van het nieuwe (duurder of goedkopere ) product gaat ten koste van soortgelijke producten in het assortiment
2.2.3.13. 58. drie assortimentstrategieen
2.2.3.13.1. 1. downgaring
2.2.3.13.2. 2. upgrading
2.2.3.13.3. 3. trading up
2.2.3.13.4. 4. trading down
2.2.3.14. 59. kies juist antwoord
2.2.3.14.1. a
2.2.3.14.2. b
2.2.3.14.3. c
2.2.3.15. 60. voorbeeld van aanboddifferentiatie
2.2.3.15.1. de boekhandelaar gaar bv ook klassieke cds verkopen uit zijn eigen initiatief
2.2.3.16. 61. voorbeeld vraagdifferentiatie
2.2.3.16.1. computer zaak die allerlei randproducten gaat verkopen , zoals een usb sticks , cameras, en zelfs printer papier
2.2.4. 2.4 Merk
2.2.4.1. 62. Begrip MERK
2.2.4.1.1. Een merk is ieder teken zoals een benaming , tekening cijfer of vorm dat in staat is de producten te onderscheiden en dat in materieel of immaterieel zin een zekere betekenis kan hebben
2.2.4.2. 63. TWEE manieren waarop een merk belangrijk is
2.2.4.2.1. voor de fabrikant is het een manier om zich te onderscheiden van andere assortimenten .
2.2.4.2.2. het maakt ook makkelijk om een product te herkennen
2.2.4.3. 64. Fiji functie van Mereken en betekenis
2.2.4.3.1. 1.HERKOMSR
2.2.4.3.2. 2. ONDERSCHEIDING
2.2.4.3.3. 3. EMOTIENELE APPEAL
2.2.4.3.4. 4. KWALITEITSGARANTIE
2.2.4.3.5. 5. WETTELIJKE BESCHERMIG
2.2.4.4. 65. verschill
2.2.4.4.1. tijdsgevoelijke
2.2.4.4.2. tijdsbesteding in imago
2.2.4.5. 66 vier eisen dat een logo moet voldoen .
2.2.4.5.1. Origineel
2.2.4.5.2. herkenbaar
2.2.4.5.3. functineel
2.2.4.5.4. duurzaam
2.2.4.6. 67. wat is een logo
2.2.4.6.1. EEN LOGO ia een aymbool of een beeldmerk
2.2.4.7. 68. waarom een logo belangrijk is
2.2.4.7.1. ze zorgen voor herkenbaarheid
2.2.4.8. 69.
2.2.4.9. 70. verschill
2.2.4.9.1. logo
2.2.4.9.2. merk
2.2.4.10. 71. merken herkenen
2.2.4.11. 72. hoe je een actieve merkbekendheid meet
2.2.4.11.1. Dit meet je door mensen zoveel mogelijk merken van een bepaald product te laten noemen.
2.2.4.12. 73. Hoe je een passieve merkbekendheid meet
2.2.4.12.1. Dit meet je door een bepaalde merk te noemen en dan aan mensen te vragen of zij het kennen \
2.2.4.13. 74. iemand vraagt je of je het merk Huawei kent. vraagt hij passieve of aar actieve merkbekendheid
2.2.4.13.1. passieve
2.2.4.14. 75. wiinkels waar je een battle of the brands vaak vindt
2.2.4.14.1. supermarkets
2.2.4.15. 76. twee namen voor FAMILIEMERK
2.2.4.15.1. paraplu
2.2.4.15.2. groepsmerken
2.2.4.16. 78. Hoe is een merk belangrijk voor een klant
2.2.4.16.1. het is makkelijk om een bedrijf daar me te herkennen
2.2.4.17. 79. zes soorten merken
2.2.4.17.1. Distribuantenmerk
2.2.4.17.2. individueel merk
2.2.4.17.3. Fabrikanten merk
2.2.4.17.4. Family of paraplu merk
2.2.4.17.5. fancy merk
2.2.4.17.6. global merk
2.2.4.17.7. kwaliteits merk
2.2.4.18. 80. verschill
2.2.4.18.1. a- merk
2.2.4.18.2. c- merk
2.2.4.19. 81. waarom veel winkels eigen huismerk voeren ?
2.2.4.19.1. zo kan de supermarkt zich onafhankelijk opstellen van de fabrikanten
2.2.4.20. 82. is het juist
2.2.4.20.1. a. juisrt
2.2.4.20.2. b. juist
2.2.4.20.3. c. juist
2.2.5. 2.5 Verpakking
2.2.5.1. 83. Is de stelling juist
2.2.5.1.1. a
2.2.5.1.2. b
2.2.5.2. 84. drie manieren om de huidbaarheid van een product te verlengen
2.2.5.2.1. vacuum of luchtdicht verpakken van vleeswaren
2.2.5.2.2. plastic gebruiken
2.2.5.2.3. verpakking van koffie
2.2.5.2.4. theezakjes in aparte foli
2.2.5.3. 85. twee vb van problemen die door vocht veroorzaakt worden
2.2.5.3.1. producten kunnen gaan schimmelen
2.2.5.3.2. paperen en karton kunnen zacht worden .
2.2.5.4. 86. Drie voorbeelden van een goede verpakking voor het transport van het product
2.2.5.4.1. goed stapelbaar maken
2.2.5.4.2. verpakking op grote pallets doen
2.2.5.4.3. een goede maat verpakking gebruiken
2.2.5.5. 87. how je door een verpakking de verkoop van een product stimuleert
2.2.5.5.1. door meer in een pack voor een lage prijs te bieden
2.2.5.6. 88. Drie voorbeelden van verpakkingen geef daarbij of de technisch of de commerciële functie het belangrijkste is .
2.2.5.6.1. technische functie
2.2.5.6.2. commerciale functie
2.2.5.6.3. informatieve functie
2.2.5.7. 89. Met welke zaken hou je rekening als je voor een bepaalde verpakking kiest ? noem 4
2.2.5.7.1. Kosten
2.2.5.7.2. informatie
2.2.5.7.3. handel
2.2.5.7.4. milieu
2.2.5.7.5. wetgeving
2.2.6. 2.6 Sleutelbegrippen
2.3. 3. Prijsbeleid
2.3.1. 3.1 Kosten
2.3.1.1. 1. kostengeorienteerde methode die je als een markt leider kan gebruiken
2.3.1.1.1. target pricing
2.3.1.2. 2. waarom gebruik je ee kost plus pricing als je een vast winst per product goed wil behalen
2.3.1.2.1. het is een relatief goedkoop method
2.3.1.3. 4. welke uitspraak is juist het nadeel van kost plus pricing
2.3.1.3.1. met cost plus pricing laatje mischief winst liggen
2.3.1.4. 5. juist antwoord, welke prijs neem je als uitgangspunt bij backward pricing
2.3.1.4.1. de consumenten prijs
2.3.2. 3.2 Vraag
2.3.2.1. drie vormen van psychologische prijs]zen
2.3.2.1.1. 1. prijsdrempel
2.3.2.1.2. 2. gebruikelijke prijs
2.3.2.1.3. 3. prijzen vergelijken
2.3.2.2. 7. prijsdrempel
2.3.2.2.1. prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote veranderingen in de omgeving van de vraag optreedt
2.3.2.3. 8. verschille
2.3.2.3.1. prijsdiscriminatie
2.3.2.3.2. prijsdifferentiatie
2.3.2.4. 9. prijsdiscriminatie in eigen woord
2.3.2.4.1. dit is wanner je dezelfde product voor verschillende prijzen verkoopt
2.3.2.5. 10. drie effectieve manieren om een korting te geven
2.3.2.5.1. functionele kortingen
2.3.2.5.2. prestatiekortingen
2.3.2.5.3. inruilkortingen
2.3.2.5.4. actiekorting
2.3.2.6. 11. is clubkorting vorm van prijsdiscriminatie of prijsdifferentiatie
2.3.2.6.1. prijsdiscriminatie
2.3.2.7. 12. kies juistt antwoord
2.3.2.7.1. a. prijsillusie
2.3.2.7.2. b.
2.3.2.7.3. c. verschillende
2.3.2.7.4. d. nieuwe
2.3.2.8. 13. een fabrikant geeft korting aan de tussenhandel. dit is
2.3.2.8.1. FUNCTIONEELE KORTING
2.3.2.9. 14. je krijgt een korting als je een nieuwe laptop kopt een de oude inlevert. fit het
2.3.2.9.1. INRUILKORTINGEN
2.3.2.10. 15. Actiekorting. geef voorbeeld
2.3.2.10.1. gaat het om tijdelijke kortingen o m de verkoop; van een bepaalde;de product te stimuleren
2.3.3. 3.3 Concurrentie
2.3.3.1. 16. noem vier soorten concurrentiegeorienteerde prijsstelling
2.3.3.2. 17. wat is een USP
2.3.3.3. 18. Hoe win je een prijs oorlog
2.3.3.4. 19. voordeel en nadeel van backward prijcing
2.3.3.5. 20. je moet rekening houden met vergelijkingssites bij het vaststellen van je prijs. de reden
2.3.3.6. 21. is het juist
2.3.3.6.1. a
2.3.3.6.2. b
2.3.3.6.3. c
2.3.3.7. 22. how je een non- price competition toe in een oligopolische market
2.3.3.8. 23. prijsleider
2.3.3.9. 24. kies juist antwoord
2.3.3.10. 25. kies juist antwoord
2.3.4. 3.4 Nieuwe Producten
2.3.4.1. 26. Innovatie
2.3.4.1.1. innovatie is het ontwikkelen van een nieuwe product .
2.3.4.2. 27. pioneer pricing
2.3.4.2.1. pioneer pricing is het vaststellen van een prijs voor een nieuwe product
2.3.4.3. 28. waarom een product met de afroomprijsstrategie steeds goedkoper
2.3.4.3.1. omdat bij deze methode je wacht voor de reactie van markt en als de verkoop daalt verlaag je de prijs een beetje.
2.3.4.4. 29. is het juist
2.3.4.4.1. a
2.3.4.4.2. b
2.3.4.4.3. c
2.3.5. 3.5 verdienmodellen
2.3.5.1. 30. Viersoorten verdien modellen
2.3.5.1.1. direct transactie
2.3.5.1.2. abonnementensysteem
2.3.5.1.3. instapmodel
2.3.5.1.4. advertentiemodel
2.3.5.1.5. veilingsmodel
2.3.5.1.6. makelarsmodel
2.3.5.1.7. yield model
2.3.5.2. 31. welke verdien model hoort biij
2.3.5.2.1. a, tijdschrift abbonnement
2.3.5.2.2. b. huis verkopen via een makelaar
2.3.5.2.3. C. LINKEDIN
2.3.5.2.4. d; broodtje koppen in een kantine
2.3.5.2.5. e. filmpje dat mensen te zien krijgen voor een youtube- film
2.3.5.2.6. g. BOOKING.COM
2.3.6. 3.6 Sleutelbegrippen
2.4. 4. Distributie
2.4.1. 4.1 Functie van Distributie
2.4.1.1. 1. dISTRIBUTIE
2.4.1.1.1. Distributie is het geheel van activiteiten dat betrekking heeft op het het voortstuwen van productenstroomen van de producenten naar de klant
2.4.1.2. 2 DISTRIBUTIEKANAAL
2.4.1.2.1. bij distributiekanaal gaat het om de wijze waarop producenten hun producten kunnen leveren en via welke weg zij communicieren met de klant
2.4.1.3. 3. juist
2.4.1.3.1. a
2.4.1.3.2. b
2.4.1.3.3. c
2.4.1.4. 4. koop je liever bij nieuwe sportschoen bij een goedkoop of leverbaar in een werkdag webshop
2.4.1.4.1. binnen een dag leverbaar omdat ik het snel krijg
2.4.1.5. 5. vier zaken bij servicefunctie van distributie
2.4.1.5.1. dat je goede informatie krijgt over het product
2.4.1.5.2. je je geld terug krijgt als het product je je niet bevalt of kapot is
2.4.1.5.3. je een defect product kunt laten repareren
2.4.1.5.4. je contact kunt opnemen met het bedrijf als je vragen of klachten hebt
2.4.1.6. 6. negen functie van het distributieprocess
2.4.1.6.1. transport
2.4.1.6.2. opslag
2.4.1.6.3. informatieveschafing
2.4.1.6.4. promotie
2.4.1.6.5. onderhandelen
2.4.1.6.6. bestellen
2.4.1.6.7. financieren
2.4.1.6.8. risico nemen
2.4.1.6.9. betalen
2.4.1.6.10. eigendom overdragen
2.4.2. 4.2 Plaaats van verkoop
2.4.2.1. 7. juist
2.4.2.1.1. a
2.4.2.1.2. b
2.4.2.1.3. c
2.4.2.1.4. d
2.4.2.2. 8. kiest juist
2.4.2.2.1. a.
2.4.2.2.2. b
2.4.2.2.3. c
2.4.2.3. 9. Franchise betekenis, voorbeeld
2.4.2.3.1. een franchise is een continue relaties tussen onafhankelijke partijen , gebaseerd op contractuele overeenkomsten, waarbij een franchisegever tegen een vergoeding materieel en immaterieel activa , begeleiding , training en expertise aan een franchisenemer verschaft
2.4.2.4. 10. grootwinkel bedrijf , voorbeelden
2.4.2.4.1. onder een grootwinkel bedrijf wordt verstaan aan onder een eenheidsnaam werkende centraal geleide organisatie die ten minste vijftien vestegingen exploiteert.
2.4.2.5. 11. handelshuis
2.4.2.5.1. een handelshuis is een organisatie die voor eigen rekeningen en verantwoording bepaalde (export)markten of marketing segment n bewerkt met producten die door andere (exporterende) organisaties worden toegeleverd.
2.4.2.6. 12. drie nadelen van webwinkel
2.4.2.6.1. de groothandel profiteert niet van de webwikels.
2.4.2.6.2. Het opzetten van een goede webwinkel is kostbaar en tijddrovend
2.4.2.6.3. er kan meer leegstanden komen van panden in de binnenstad als mensen liever via internet bestellen dan dat zij in de stad hun producten kopen
2.4.2.7. 13. drie voordelen van webwinkel
2.4.2.7.1. groot bereik
2.4.2.7.2. koopgemak
2.4.2.7.3. bedrijven besparen op personeel en huur van een winkelpand
2.4.2.8. 14. twee voorbeelden van cash en carry groorhandels
2.4.2.9. 15. dropdhipper
2.4.2.9.1. een dropshipper is een groothandelsvorm die bij winkeliers orders veramelt en deze doorgeeft aan de producent.
2.4.2.10. 16. jobber
2.4.2.10.1. de jobber Is een Agen die producenten in voorraad houdt.
2.4.2.11. 17. verschill
2.4.2.11.1. importeur
2.4.2.11.2. Exporteur
2.4.3. 4.3 Lengte van het Distributiekanaal
2.4.3.1. 18. is het juist
2.4.3.1.1. a
2.4.3.1.2. b
2.4.3.1.3. c
2.4.3.1.4. d
2.4.3.1.5. e
2.4.3.1.6. f
2.4.3.2. 19. opdrachten
2.4.3.2.1. a
2.4.3.2.2. b
2.4.3.2.3. c
2.4.3.2.4. d
2.4.3.3. 20.
2.4.3.3.1. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van cross channeling
2.4.3.4. 21. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van direct distributie
2.4.3.4.1. een producent die direct door een webwinkel verkoopt
2.4.3.5. 22, type kanaal die klassieke keten heet
2.4.3.5.1. indirect lang kanaal
2.4.3.6. 23. een reden voor het verdwijnen van de klassieke keten
2.4.3.6.1. omdat bedrijven meer direct willen verkopen .
2.4.3.7. 24. kanaalconflict
2.4.3.7.1. als duale distributie tot conflict leidt .
2.4.3.8. 25. voorbeeld kanaal conflicr
2.4.3.8.1. kruidvat zal bv echter niet blij mee zijn als er bij iedere supermarkt ook pijnstillers worden verkocht omdat het tot een conflict leidt.
2.4.3.9. 26. drie mogelijke schakels bij indirecte distributie
2.4.3.9.1. AGENT
2.4.3.9.2. GROSSIER
2.4.3.9.3. DETAILST
2.4.3.10. 27. drie voorbeelden van direct distributie
2.4.3.11. 28. drie nadelen van direct distributie
2.4.3.11.1. JE maakt veel kosten om je hele eigen verkooporganisatie op te zetten.
2.4.3.11.2. het kan de afzetmogelijkheden beperken
2.4.4. 4.4 intensiteit van het distributiekanaal
2.4.4.1. 29.is het juist
2.4.4.1.1. a
2.4.4.1.2. b
2.4.4.1.3. c
2.4.4.1.4. d
2.4.4.2. 30. convenience goods, voorbeeld
2.4.4.2.1. convienience goods (gemaksproducten ) goedren die consumenten veelvuldig kopen en waarvoor zij zeer weinig loopinspanning wensen te verrichten
2.4.4.3. 31. shopping goods , drie voorbeelden
2.4.4.3.1. shopping goods zijn producten die worden gekocht na vergelijking van verschillende alternatieven (meubelen , kleding , enzovoort)
2.4.4.4. 32. waarom trouwjurk een speciality good is
2.4.4.4.1. omdat de koper meestal bereid is zich een special aankoopinspanning te getroostten .
2.4.4.5. 33, drie voorbeelden van shopping goods
2.4.4.5.1. meubelen
2.4.4.5.2. kledingen
2.4.4.5.3. enzovoort
2.4.4.6. 34. waars treft een fabrikant naar bij intensieve distributie
2.4.4.6.1. bij intensieve distributie streeft de fabrikant naar een zo groot mogelijke verkrijgbaarheid.
2.4.4.7. 35. wat betekent het als een winkelier een tweezijdige exclusieve distributie doet
2.4.4.7.1. soms gaat het bij exclusieve distributie zo ver dat de winkelier geen concurrente merken mag verkopen
2.4.4.8. 36. wanner kies je voor selectieve distributie
2.4.4.8.1. je kiest voor selectieve distributie als je een product verkoopt waarvoor de klant een koopinspanning wil doen.
2.4.5. 4.5 Bewerken van de distributie
2.4.5.1. 37. is het juist
2.4.5.1.1. a
2.4.5.1.2. b
2.4.5.1.3. c
2.4.5.1.4. d
2.4.5.1.5. e
2.4.5.2. 38. verklaar ht woord pull in pull strategie
2.4.5.2.1. de producent rechtstreeks met de consumenten communiceert en daarmee voorkeur voor het merk opbouwt.
2.4.5.3. 39. wat wordt er gepusht bij push strategie
2.4.5.3.1. je product
2.4.5.4. 40. teken zowel de push als de pull strategie
2.4.5.4.1. pull strategie
2.4.5.4.2. push strategy
2.4.5.5. 41. verschill
2.4.5.5.1. cross selling
2.4.5.5.2. deep selling
2.4.5.6. 42. drie voorbeeden van cross selling
2.4.5.6.1. bij brandstof voor je brommer vind je ook een motor olie .
2.4.5.7. 43. up-selling
2.4.5.7.1. upsetting draait het om de verkoop van duurder variante van producten
2.4.5.8. 44. wanneer gebruik je de pull strategie
2.4.5.8.1. als de klanten precies weten hun behoefte van waar ze willen
2.4.5.9. 45. werkt de push strategie beter met een lange of met een korte lijn tussen producent en tussenhandel
2.4.5.9.1. als er een kort lijn is .
2.4.6. 4.6 Distributiekengetallen
2.4.6.1. 46. Distributiespreiding
2.4.6.1.1. de verhouding tussen het aantal verkooppunten van dat merkartikel en het totaal aannal verkooppunten van het betreffende product
2.4.6.2. 47. marktbereik
2.4.6.2.1. het maktbereik van bepaald markartikel is de verhouding tussen de omzet in het betreffende product bij alle verkooppunten
2.4.6.3. 48. relatie
2.4.6.3.1. distributiespreiding ]
2.4.6.3.2. marketbereik
2.4.6.4. 49. omzetaandeel
2.4.6.4.1. Het omzethandel geeft aan welke deel de omzet van het artikel bij de ingeschakelde verkooppunten uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
2.4.6.5. 50. marketaandeel
2.4.6.5.1. het marketaandel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaalde merkartikel , uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt
2.4.6.6. 51. relaties tussen
2.4.6.6.1. MARKTBERIEK
2.4.6.6.2. OMZETAANDEEL
2.4.6.6.3. MARKTAANDEEL
2.4.6.7. 52. Marktpotentiel
2.4.6.7.1. het marketpotentiel is het totale van de potentiële vraag en de actuele vraag
2.4.6.8. 53. verschil
2.4.6.8.1. omzet aandeel
2.4.6.8.2. afzetaandeel
2.4.6.8.3. marktaandeel
2.4.6.9. 54. is het juist
2.4.6.9.1. a
2.4.6.9.2. b
2.4.6.9.3. c
2.4.6.9.4. d
2.4.6.9.5. e
2.4.6.9.6. f
2.4.7. 4.7 sleutelbegrippen
2.5. 5. Detailhandelsmarketing
2.5.1. 5.1 Retailmix
2.5.1.1. 1. andere naam voor detailhandels marketing
2.5.1.1.1. Detailhandelsmarketing (of retail marketing ) is de actieve commerciale benadering van consument door winkeliers
2.5.1.2. 2. verschill
2.5.1.2.1. bricks
2.5.1.2.2. clicks
2.5.1.3. 3. zes ps van retailmix
2.5.1.3.1. place
2.5.1.3.2. price
2.5.1.3.3. promotion
2.5.1.3.4. product
2.5.1.3.5. personel
2.5.1.3.6. presetatie
2.5.1.4. 4. welke is juist
2.5.1.4.1. a. juist
2.5.1.4.2. b. onjuist
2.5.1.5. 5. welke is juist
2.5.1.5.1. a.onjuist
2.5.1.5.2. b. juist
2.5.1.6. 6. omschrijf betekenis
2.5.1.6.1. kernassortiment
2.5.1.6.2. imagoverhogend assortiment
2.5.1.6.3. wisselend assortiment
2.5.1.6.4. winstverhogend assortiment
2.5.1.7. 7. drie verschillende soorten winkels
2.5.1.7.1. speciaalzaken
2.5.1.7.2. warenhuizen
2.5.1.7.3. zelfbedieningswarenhuizen
2.5.1.8. 8. drie belangrijke zaken als het gaat om plaats in detailhandelsmarelting
2.5.1.8.1. de winkel moet op een goede bereikbare plaats gevestigd is
2.5.1.8.2. mensen weten hoe ze de winkel moet vinden
2.5.1.8.3. er moet ook voldoende parkeerplaats zijn .
2.5.1.9. 9. kies juist
2.5.1.9.1. a) totaalpropositie
2.5.1.9.2. b) uitgangspunten
2.5.1.10. 10. drie factoren die een winkelier gebruikt om zijn prijs te bepalen
2.5.1.10.1. inkoopprijs
2.5.1.10.2. hoe veel hij aan de fabrikant for de product betaalt
2.5.1.10.3. stelt de fabrikant bepaalde eisen aan de prijs
2.5.1.11. 11. waroom is personeel zo belangrijk voor personeel
2.5.1.11.1. wat de medewerkers hebben direct cintact met de klant
2.5.1.12. 12. wat zijn atmospheric
2.5.1.12.1. Atmospheric zijn sfeerkenmerken van bijvoorbeeld een product of een winkel
2.5.2. 5.2 instore communicatie
2.5.2.1. 13.welke drie zaken spelen een rol binnen instore communicatie
2.5.2.1.1. ruimtee-indeling
2.5.2.1.2. routing
2.5.2.1.3. shapindeling
2.5.2.2. 14. instore communicatie
2.5.2.2.1. instore communicatie verkoopbevorderende communicatie voor producten en merken op de plaats van verkoop
2.5.2.3. 15. drie voorbeelden van instore communicatie
2.5.2.3.1. posters, displays
2.5.2.4. 16. drie varianten van winkel display
2.5.2.4.1. eilanddisplay
2.5.2.4.2. schjpdisplay
2.5.2.4.3. kopdisplay
2.5.2.4.4. kassadisplay
2.5.2.5. 17. drie soorten plaatsing van artikelen in een winkel en hoe deze eruit zien
2.5.2.5.1. rug aan rug
2.5.2.5.2. contraplaatsing
2.5.2.5.3. nabuurplasing
2.5.2.5.4. gescheiden plaatsing
2.5.2.6. 18. de meeste gewilde winkelschap en waarom
2.5.2.6.1. artikelen die op ooghoogte opgestelde staan, worden het meest verkocht
2.5.2.7. 19. hoe je met verpakking verkoop invloed.
2.5.2.7.1. kleur en ontwerp
2.5.2.7.2. herkenbaarheid
2.5.2.7.3. gebruikersgemaak
2.5.3. 5.3 sleutel begrippen
2.6. 6. Marketing en Organisatie
2.6.1. 6.1 Doelen van Marketing en Communicatiebeleid
2.6.1.1. 1. drie soorten doelstellingen
2.6.1.1.1. een ondernemingsdoel
2.6.1.1.2. een marketings doelstelling
2.6.1.1.3. communicatiedoelsteling
2.6.1.2. 2. business definition
2.6.1.2.1. het bepalen van het werktrein van de organisatie voor dat je doelstellingen gaat omschrijven
2.6.1.3. 3. doelstelling omschrijven
2.6.1.3.1. a. wie
2.6.1.3.2. b. wat
2.6.1.3.3. c. Hoe
2.6.1.4. 4. SMART
2.6.1.4.1. S
2.6.1.4.2. M
2.6.1.4.3. A
2.6.1.4.4. R
2.6.1.4.5. T
2.6.1.5. 5. CONTINUITEIT
2.6.1.5.1. de meeste bedrijven kwillen overleven en over twintig jaar nog steeds bestaan
2.6.1.6. 6. voorbeelden van ideale doelstellingen
2.6.1.6.1. Het bedrijf body shop wil geen producten verkopen waarop dierproeven zijn uitgevoerd
2.6.2. 6.2 Marketingbeleid
2.6.2.1. 7.drie zaken die van belang zijn voor een goed marketingbeleid
2.6.2.1.1. het bepalen van missie en visie en het maken ban een mission stemtest
2.6.2.1.2. het bepalen van de core business en kernwaarde
2.6.2.1.3. het vaststellen van de USPSvan de organist
2.6.2.2. 8. mission statement
2.6.2.2.1. dit is de formele omschrijving van de missie
2.6.2.3. 9. USP
2.6.2.3.1. IS EEN verkoopargument dat andere aanbieders niet hebben
2.6.2.4. waarom het belangrijk is
2.6.2.4.1. met use laat jij dus zien aan de markt wat jouw product special maakt .
2.6.2.5. 10. kerwaarde
2.6.2.5.1. dit zijn basisprincipes van een organisatie
2.6.2.6. 4 soorten kernwaarden
2.6.2.6.1. kernwaarde met betrekking tot medewerkers
2.6.2.6.2. met de betrekking tot maatschappij
2.6.2.6.3. met betrekking tot aandelhouders
2.6.2.6.4. met betrekking to klanten en leveranciers
2.6.2.7. 1l. core business
2.6.2.7.1. het betreft de kernactiviteiten van een onderneming
2.6.2.8. 12. verschill
2.6.2.8.1. missie
2.6.2.8.2. visie
2.6.2.9. 13. stakeholders
2.6.2.9.1. belanghebbenden en betrokkenen bij het bedrijf
2.6.2.10. 14. welke is juist
2.6.2.10.1. nee
2.6.2.10.2. juist
2.6.3. 6.3 Organisatievormen
2.6.3.1. 15. lijnorganisatie
2.6.3.1.1. kenmerkt zich door rechtlijnige hiërarchische verhouding
2.6.3.2. 16. verschill
2.6.3.2.1. lijnorganisatie
2.6.3.2.2. lijnstaforganisatie
2.6.3.3. 17. wat moet er in een projectplan staan
2.6.3.3.1. de verdeling van de taken en rollen
2.6.3.3.2. de overlegstructuur
2.6.3.3.3. interen communicatie
2.6.3.3.4. doelen en prioriteiten
2.6.3.3.5. activiteiten
2.6.3.3.6. de planning
2.6.3.3.7. de begroting
2.6.3.4. 18. wat staat er in de planning van een projectplan
2.6.3.4.1. wanner moeten de activiteiten plaatsvinden
2.6.3.5. 19. overlegstructuur
2.6.3.5.1. hoe , met wie en hoe vaak ga je vergaderen of overleden? hoe leg je de afspraken vast.
2.6.3.6. 20. verschill
2.6.3.6.1. formele
2.6.3.6.2. informele organisatie
2.6.4. 6.4 Marketingfunctie
2.6.4.1. 21. wat staat er in een taak en fuctieomschrijving
2.6.4.1.1. wat de marketing en communicatie medewerkers precies doen en waarvoor zij verantwoordleijkzijn
2.6.4.2. 22. zet in hiërarchische volgende
2.6.4.2.1. Marketingdirecteur of commerciële directeur
2.6.4.2.2. marketingmanager, communicatiemanager, marketing/sales/communicatiemanager
2.6.4.2.3. category manager
2.6.4.2.4. productmanager
2.6.4.2.5. accountmanager
2.6.4.2.6. webshopmanager
2.6.4.2.7. content manager
2.6.4.2.8. online marketer
2.6.4.2.9. maketing /sales/communicatieassistent
2.6.4.3. 23. wat doet een contentmanager
2.6.4.3.1. hij houden zich bezig met uit voering van alle online activiteiten van een organisatie
2.6.4.4. 24. wat houdt het werk van een online marketer.
2.6.4.4.1. houdt zich bezig met de uitvoering van alle online activiteiten van een organisatie
2.6.5. 6.5 Sleutelbegrippen
2.7. 7. Planning an Strategiie
2.7.1. 7.1 MarketingPlan
2.7.1.1. 1. verschill
2.7.1.1.1. strategisch
2.7.1.1.2. tactisch marketigsplan
2.7.1.2. 2. waarvan is het marketingplan afgeleid?
2.7.1.2.1. van een ondernemings plan
2.7.1.3. 3. missie
2.7.1.3.1. de missie geeft de gewenste rol en ambities van de organisatie weer op het werkterrein waarin ze actief wil zijn
2.7.2. 7.2 Marketingstrategie
2.7.2.1. 4. drie stappen
2.7.2.1.1. exposure
2.7.2.1.2. aandacht
2.7.2.1.3. begrip
2.7.2.2. 5. verschill
2.7.2.2.1. exposure
2.7.2.2.2. comprehension
2.7.2.3. 6. verschill
2.7.2.3.1. corporatie identity
2.7.2.3.2. merkidentiteit
2.7.2.4. 7. relaties
2.7.2.4.1. imago
2.7.2.4.2. perceptie
2.7.2.5. 8. waarom een onderneming zich positioneren
2.7.2.5.1. omdat een onderneming afhankelijk is van zijn klanten , is het belangrijk om te werken aan een optimaal imago.
2.7.3. 7.3 Model van Ansoff
2.7.3.1. 9. a. voorbeeld van productontwikkeling als het gaat om het model van Ansoff
2.7.3.1.1. een bedrijf produceert bv tapijt, maar nu gaat kunst graas maken. als het kunstgras op dezelfde markt afzet als haar tapijt , spereken we van productontwikkeling strategie
2.7.3.2. 10. marketpenetratiestratagie van ansoff
2.7.3.2.1. hier gaat een bedrijf een bestaand product op een bestaande markt verkopen met als doel om meer afzet te krijgen
2.7.4. 7.4 Portfolioanalyse of de BCG-Matrix
2.7.4.1. 11. DE BCG- matrix helpt een onderneming om zijn marktpositie t bepalen ben je wel oj niet eens
2.7.4.1.1. ja wel
2.7.4.2. 12. investering strategie dat je bij een "dog" moet aanpassen
2.7.4.2.1. destinvesteriingsstrategie
2.7.5. 7.5 Concurrentiestrategie van Porter
2.7.5.1. 13. vijf aandachtsgebied porter gevaren voor de winstgevendheid van een bedrijf
2.7.5.1.1. nieuwkomers met een focus op een lage prijs
2.7.5.1.2. vervangingsproducten
2.7.5.1.3. levrenciers die samenwerken
2.7.5.1.4. inkopers od klanten die samenweken
2.7.5.1.5. onderlinge concurrentie
2.7.5.2. 14. omschrijf doelstelling
2.7.5.2.1. A. COST leadership strategy
2.7.5.2.2. b. differentiation strategy
2.7.5.2.3. c, focus strategy
2.7.5.3. 15. twee vormen van focusstrategy.
2.7.5.3.1. kostenfocusstrategie
2.7.5.3.2. differentiatiefocussstragie .
2.7.6. 7.6 Marketsegmentatie
2.7.6.1. 16. marktsegmentatie
2.7.6.1.1. het opdelen van de markt in verschillende groepen afnemers
2.7.6.2. 17. gee van elk van drie marktsegmentatie marketingsvormen een voorbeeld
2.7.6.2.1. ongedifferentieerde marketing
2.7.6.2.2. gedifferentierde marketing
2.7.6.2.3. geconcentreerde marketing
2.7.6.3. 18. marketingontwikkeling dat tegenwoordig populier is
2.7.6.3.1. many to mant marketing
2.7.6.4. 19. welke marketingsegmentatiecriteria heeft op de persoonskenmerken
2.7.6.4.1. psychografisch
2.7.6.5. 20. waarom er verschil in marketingsegmentatiecriteria tussen de zakelijk markt en de consumentenmarkt
2.7.6.6. 21.stappen van marketingontwikkeling
2.7.6.6.1. one to many
2.7.6.6.2. one to one
2.7.6.6.3. many to many
2.7.6.7. 22. product leadership , voorbeeld
2.7.6.7.1. als bedrijf moet je er alles doen om leidende te zijn in productvernieuwing if productinnovatie
2.7.6.8. 23. reden waarom zakelijk markt andere segmentiecriteria dan de consumenten markt
2.7.6.9. 24. het is belangrijk dat in de zakelijk markt de levererancier en de klant bij elkaar passen
2.7.6.9.1. dat helpt om better samen te kunnen werken
2.7.7. 7.7 C0-Partnershp
2.7.7.1. 25.co-creatie
2.7.7.1.1. het door twee gezamenlijke ontwikkelingen van een nieuwe product..
2.7.7.2. 26. overeenkomst
2.7.7.2.1. co-design
2.7.7.2.2. co-development
2.7.7.3. 27.waarom customisation tegenwoordig zon grote vlucht
2.7.7.3.1. omdat je zo meer kan verkopen in de tijd waar iedereen een eigen behoefte heeft.
2.7.7.4. 28. voorbeeld van co-innovatie
2.7.7.4.1. als twee bedrijven samen =werken om een nieuwe product te maken .
2.7.7.5. 29. verschill
2.7.7.5.1. corporate
2.7.7.5.2. branded endorsement
2.7.7.6. 30. verschill
2.7.7.6.1. joint venture
2.7.7.6.2. joint selling
2.7.7.7. 31. verschill
2.7.7.7.1. co-branding
2.7.7.7.2. ingredient branding
2.7.7.8. 32. what heeft marketingstrategie te maken met een joint venture.
2.7.7.8.1. met joint venture werk je met andere bedrijf zodat je gebruik maakt van elkaars hulp om een product in een bepaalde markt te brengen
2.7.8. 7.8 Sleutelbegrippen
2.8. 8. Marketing en Swot analysis
2.8.1. 8.1 Interne en externe analyse
2.8.1.1. 1. interne analyse
2.8.1.1.1. is een hulpmiddel in het onderzoek naar de sterke en zwakke punten van een organisatie of onderneming
2.8.1.2. 2. what is cultuur in een organisatie
2.8.1.2.1. dit is het geheel van normen , waarden ,opvattingen en omgangsvormen in een organisatie.
2.8.1.3. 3. wat valt onder de middelen van een organisatie
2.8.1.3.1. beleid van de organisatie
2.8.1.3.2. caltuur
2.8.1.3.3. organisatiestructuur
2.8.1.3.4. financial positie van het bedrijf
2.8.1.3.5. marketing
2.8.1.3.6. ict
2.8.1.3.7. productontiwikkeling
2.8.1.3.8. kennisniveau persomee
2.8.1.3.9. USPS
2.8.1.4. 4. waar in de interne analyse passen
2.8.1.4.1. a
2.8.1.4.2. b
2.8.1.4.3. c
2.8.1.4.4. d
2.8.1.4.5. e
2.8.1.5. 5. externe analyse
2.8.1.5.1. externe analyse is de eerste van een aanvalstappen bij een marketingonderzoek voor het onderzoeken van de omgeving waarin een bedrijf opereert
2.8.1.6. 6. welke is juist
2.8.1.6.1. a
2.8.1.7. 7. bij welke soort ontwikkelingen horen de volgende gebeurtenissen.
2.8.1.7.1. demografische factoren
2.8.1.7.2. technologische ontwikkeling\
2.8.1.7.3. economische factoren
2.8.1.7.4. sociale cultuur factoten
2.8.1.7.5. sociale cultuur factoten
2.8.1.8. 8. verschill
2.8.1.8.1. inkoop
2.8.1.8.2. afzetmarkt
2.8.1.9. 9. omschrijf het begrip kapitaalmarkt i
2.8.1.9.1. het geheel van vraag naar aanbod van arbeid
2.8.1.10. 10. vier soorten marktpartijen
2.8.1.10.1. concurrenten
2.8.1.10.2. afnemers
2.8.1.10.3. distribuanten
2.8.1.10.4. leverenciers
2.8.2. 8.2 SWOT-analyse en confrontatiematrix
2.8.2.1. 11. wat is confrontatiematrix
2.8.2.1.1. de sterken en zwake , zwaksten, kansen , en bedreigingen worden in een matrix tegenover elkaar geplaatst.
2.8.2.2. 12. vier Strategien kun je kiezen volgens de confrontatiematrix
2.8.2.2.1. aanvallen
2.8.2.2.2. versterken
2.8.2.2.3. verdedigen
2.8.2.2.4. terugtrkken
2.8.2.3. 13. waarom kan de strategie terugtrekken juist een positieve uitwerking hebben
2.8.3. 8.3 Sleutelbegrippen
3. Marketing en communicatie 2.
3.1. 1. Klantgedrag
3.1.1. 1.1 Klantentrouw en klanttevredenheid
3.1.1.1. 1. Klantentrouw
3.1.1.1.1. de trouw van de afnemer aan een product , merk , leverancier op producent.
3.1.1.2. 2. waarom het zo belangrijk is
3.1.1.2.1. een goede klant die een trouwe klant word t, draagt bij aan de omzet en winstgroei van een bedrijf
3.1.1.3. 3. 20/80 regel
3.1.1.3.1. ongeveer 80% van hun omzet uit 20% van hun klanten en 20% van hun omzet uit 80% van hun klanten
3.1.1.4. 4. waarom positieve mond-tot-mondrecelame zo belangrijk is voor je bedrijf
3.1.1.4.1. want slechte ervaring van klanten twee keer zowaar doorverteld wordt dan goede ervaring
3.1.1.5. 5. 5 klanttevredenheidsfactoren
3.1.1.5.1. verwachtingen
3.1.1.5.2. cognitieve dissonantie
3.1.1.5.3. hier en nu perceptie
3.1.1.5.4. kennis van alternatieven
3.1.1.5.5. vergelijkingsprocess
3.1.1.6. 6. cognitieve dissonantie betekent
3.1.1.6.1. de conditie waarin de klant verkeert wanner hij beschikt over een set attitudes en met name kenniselementen en gedragingen die manifest onderling met elkaar in strijd zijn
3.1.1.7. 7. voorbeeld cognitieve dissonantie
3.1.1.7.1. ik heb een product aan een klant verkocht en daarna gat de klant twijfelen
3.1.1.8. 8. consumentisme
3.1.1.8.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij
3.1.1.9. 9. 5 manieren om klant tevredenheid te vergroten
3.1.1.9.1. ik moet eerlijk voorlichting geven zodat er geen valse verwachting zijn
3.1.1.9.2. proberen cognitieve dissonantie te verkomen door naar verkoop kaartje te sturen en daarmee hem te feliciteren
3.1.1.9.3. ik lever mijn orders volledig
3.1.1.9.4. ik heb goede retour regeling
3.1.1.9.5. ik geef informatie over product beschikbaarheid
3.1.1.9.6. ik ga soepel om met eventuele beschadigingen
3.1.1.10. 10. waarom alternatieven keuze voor klanten moeilijk maakt
3.1.1.10.1. omdat ze gaan blijven twijfelen welke product het best is terwijl alle producten op elkaar lijken
3.1.1.11. 11. verklijkingsprocessen
3.1.1.11.1. hier mee verklink je de prijs , kwaliteit en mogelijkheden van de aangeboden producten en leveringbetroubaarheid van het aanbiedend bedrijf
3.1.1.12. 12. vendor rating
3.1.1.12.1. leverinciersvergelijking
3.1.1.13. 13. consumentisme betekenis
3.1.1.13.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij
3.1.1.14. 14.waarom leveren trouwen klanten geld op. how stimuleer je dat .
3.1.1.14.1. trouw klanten leveren geld op om dat ze blijven komen . je stimuleert diet door klanttevredenheid vergroten
3.1.1.15. 15. waarom bedrijven andere reden geven voor vertrek dan klanten
3.1.1.15.1. bedrijven geven aan dat de vertrekreden vaak te maken heeft terwijl klanten juist de service heel belangrijk vinden
3.1.2. 1.2 Klantenbinding
3.1.2.1. 16. Klantwaarde
3.1.2.1.1. de mening van de klant over de voordelen , eigenschappen en het imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de leveranciers
3.1.2.2. 17. hoe trouwe klanten geld kunne opleveren
3.1.2.2.1. door herhalingsaankoop te doen.
3.1.2.3. 18. drie niveaus van klantenbinding
3.1.2.3.1. 1. financiale binding
3.1.2.3.2. 2. sociale binding
3.1.2.3.3. 3. structurele binding
3.1.2.4. 19. retentie betekenis , waarom het belangrijk is
3.1.2.4.1. hoe je zorgt dat klanten blijven komen
3.1.2.5. 20. hoe kan ik klantenbinding positief beïnvloeden ?
3.1.2.5.1. je moet dan voldoen aan de gebruikerswaarde en emotie dat de klanten krijgen van het product
3.1.2.6. 21. leg besluitvormingsproces uit voor het doen van een aankoop
3.1.2.6.1. alle stappen die een persoon neemt vanaf het moment dat een behoefte opkomt tot en met de gedachte en gevoelens dieziech manifesteren na aankoop of gebruik maken van de aankoop
3.1.2.7. 22. de fase dat voor de verkoper het belangerijkste is
3.1.2.7.1. na de aankop
3.1.2.8. 23. betokens evaluatie van alternatieven
3.1.2.8.1. hier vergelijkt de klant het product met andere gelijksoortlijk product
3.1.2.9. 24. wat is een black box als het gaat om klanten prosess
3.1.2.9.1. als processen niet zichtbaar zijn heet dan black box
3.1.2.10. 25. hoe werk stimuli- respons
3.1.2.10.1. iets dat je gedraag invloed om iets te doen
3.1.2.11. 26. drie soorten aankoopgedrag
3.1.2.11.1. UPO-geddrag
3.1.2.11.2. BPO-gedragen
3.1.2.11.3. RAG-gedrag
3.1.2.12. 27. Aankoopgedrag
3.1.2.12.1. een onderdel van afnemers gedraag dat betrekking heeft op de feitelijk aankoop van producten en de plaats waar en de frequentie waarmee de producten worden gekocht.
3.1.2.13. 30. koopmotief in eigen worden
3.1.2.13.1. de reden waarom je iets wil kopen
3.1.3. 1.3 psychologische gedragsbeinvloeding
3.1.3.1. 31. waarom mensen immateriele behoeften wel degelijk bevredigen
3.1.3.2. 32. perceptieprocess
3.1.3.2.1. je preceptie is de manier waarop je prikkels selecteert verwerkt en integreert tot een ervaring
3.1.3.3. 33. hoe een leerproces tot attitude leidt
3.1.3.3.1. je verwerkt de verkregen informatie tot kennis en gewonte
3.1.3.4. 34. selectieve perceptie
3.1.3.4.1. een verzamel term waarme woordt aangegeven dat mensen niet alle informatie uit hun omgeving willen verwerken en zich daarom niet blootstellen aan alle stimuli en of beperkte aandacht aan besteden
3.1.3.5. 35. voorbeeld van hoe ik een selectieve perceptie toepas
3.1.3.5.1. mischien vind je het stoer om bmw te rijden , dan zal de uitingen die betrekking hebben op BMW meer waarderen dan de eclame van bv Dacia.
3.1.3.6. 36. selectieve interpretatie
3.1.3.6.1. is subjectieve waarrneming en uitleg van feiten , berichten of kenmerken door een individu
3.1.3.7. 37. wat high en low involvement met selectieve interpretatie te maken heeft
3.1.3.7.1. hoge involveert is een sterke mate waarin een individu en specifieke object voor zichzelf relevant acht
3.1.3.7.2. low involvement is een geringe mate waarin een individu een specifieke object voor zichzelf relevant acht
3.1.3.8. 38. twee volbeeld van selectieve herinnering bij mezelf
3.1.3.8.1. ik heb een dure jas gekookt om dat mensen het mooi van mij vinden terwijl het erg duur was
3.1.3.9. 39. voorbeeld van selectieve interpretatie
3.1.3.9.1. als je om je heen maar Bmw ziet rijden en vervolgens in een Renault aankomt zetten , zie je zon persoon als een loser
3.1.3.10. 40, redundantie
3.1.3.10.1. overbodigheid of overtolligheid bij de overdracht van met name schriftelijk informatie
3.1.3.11. 41. voorbeeld van redundantie
3.1.3.11.1. de een heeft veel intrusie om naar sterren te kijken maar de andere heeft helemaal geen intressi in
3.1.3.12. 42. Drie vormen van redundantie
3.1.3.12.1. functional
3.1.3.12.2. dissfunctional
3.1.3.12.3. neutrale redundantie
3.1.4. 1.4 sociologische en economische gedragsbeinvloeding
3.1.4.1. 43. referentiegroep
3.1.4.1.1. een groep mensen die aanzienlijk invloed heeft op de attitudes en met name het gedrag van een bepalde individu , omdat. deze zich met die groep associeert of vergelijkt
3.1.4.2. 44. voorbeeld van omgevingfactoor
3.1.4.3. 45. mijn eigen referentiegroep en waarom ik leuk vind bij dezegroep te horen
3.1.4.4. 46. verschill
3.1.4.4.1. primaire groep
3.1.4.4.2. secundaire groep
3.1.4.5. 47.juist of onjuist waarom
3.1.4.5.1. juist
3.1.4.6. 48. aspiratiegroep
3.1.4.6.1. een referentiegroep waarbij een individu zich graag zou willen aansluiten.
3.1.4.7. 49. willen mensen graag bij een dissociatiegroep. horen
3.1.4.7.1. nee
3.1.4.8. 50. waarom mensen interessant vinden om te weten wie in de quote 500 staan
3.1.4.8.1. omdat voor hun dat een aspiratiegroep is
3.1.4.9. 51. waar de mate van mijn behoeftebevrediging van af hangt
3.1.4.10. 52. besteedbaar inkomen en hoe het tot besteedbaarheid inkomen verhoudt
3.1.4.10.1. wat je kuitkopen is afhankelijk van je beschikbaar of besteedbaar inkomen
3.1.4.11. 53. koopkracht en hoe het to bestedbaarheird inkomen verhoudt
3.1.4.11.1. dit betreft de hoeveelheid geld dat je kunt besteden voor de aanschaf van producten
3.1.4.12. 54. indeling van samenleving in welstandsklassen
3.1.4.12.1. upper - upper
3.1.4.12.2. ;fewer - upper
3.1.4.12.3. upper - middel
3.1.4.12.4. lower - middel
3.1.4.12.5. upper - lower
3.1.4.12.6. Lower - lower
3.1.4.13. 55. overeenkomst tussen gedrag bij bedrijven en mensen
3.1.4.13.1. als bijvoorbeeld een bedrijf nog steeds gehaktmolen gooit is in de ogen van de consumenten een schurk. consumenten kunne dan reageren door geen vlees meer te kopen
3.1.4.14. 56. corporate identity van een bedrijf
3.1.4.14.1. de identiteit van het bedrijf
3.1.4.15. 57. consumentengedrag
3.1.4.15.1. omvvat alee activiteiten van consumenten die direct samenhangen met het verkrijgen van , het gebruiken en het afdanken van producten met inbegrip van de info
3.1.5. 1.5 Caltuurdragers
3.1.5.1. 58. drie kenmerken van cultuur
3.1.5.1.1. cultuur is aangeleerd en wordt overgedragen va generatie op generatie
3.1.5.1.2. cultuur heeft een sterke verbinding
3.1.5.1.3. de caltuur vsn de ene maatschap onderscheidt zich van drie van een van andere gemeenschap
3.1.5.2. 59. caltuur
3.1.5.2.1. cultuur is het geheel van waarden en normen die mensen aan elkaar doorgeven en die normaal gevonden worden
3.1.5.3. 60. drietal kenmerken van nedrelandse cultuur
3.1.5.3.1. het vieren van sinterklaas
3.1.5.3.2. zingen van Wilhelmus op koningsdag
3.1.5.3.3. het kerstfeest met kerstboom
3.1.5.4. 61. drietal kenmerken van Amerikaanse cultuur
3.1.5.5. 62. waarom een bedrijf een bedrijf cultuur heeft
3.1.5.5.1. de cultuur wordt doorgegeven , een sterke verbinding heeft en dat de ene bedrijfscultuur zich onderscheidt van de andere.
3.1.5.6. 63. caltuurdragers
3.1.5.6.1. zaken die de cultuur vertegenwoordigen en daarin een functie vervullen.
3.1.5.7. 64. vier cultuurdragers en licht ze kort uit
3.1.5.7.1. helden
3.1.5.7.2. rituelen
3.1.5.7.3. waarden
3.1.5.7.4. symbolen
3.1.5.8. 65. waarden zijn duurzaam , licht he uit
3.1.5.8.1. dat houdt in dat ze voorlangetermijn gelden en zo min mogelijk schade toebrengen aan mems
3.1.5.9. 66. waarde
3.1.5.9.1. een fundamentele opvatting van mensen en bedrijven die ze willen masseren
3.1.5.10. 67. waar een bedrijf gehanteerde waarden vermeldt
3.1.5.11. 68. waarom zal iemand met milieu hoog in het vaandel heeft geen vlees eten
3.1.5.11.1. omdat het een belangrijke waarde is voor hun
3.1.5.12. 69. waardencongruentietheorie
3.1.5.12.1. is de theory waarbij ervan uigegaan wordt dat er consistente verhouding dient te zijn tussen de waarden die ee individu belangrijk vindt en de waarde die hij aan bepaalde objecten ontleent
3.1.5.13. 70. rituelen
3.1.5.13.1. handleidingen die je verricht tegen de achtergrond van je cultuur
3.1.5.14. 71. Nederlandse rituele
3.1.5.14.1. loningsdag vieren
3.1.5.15. 72. rituele dat je bedrijf hanteer =t
3.1.5.15.1. sporten
3.1.5.16. 73. waarom mensen het nit leuk als er aan rituelen wordt Getrod
3.1.5.16.1. omdat rituele versterk de affectieve binding tussen mensen en als iemand dat weeg neemt voelen ze natuurlijk boos
3.1.5.17. 74. Drie personen die jij een held vindt
3.1.5.17.1. warrenbuffet
3.1.5.17.2. trump
3.1.5.17.3. Jeff bezos
3.1.5.18. 75 . wie is een held in je eigen bedrijf
3.1.5.18.1. ik
3.1.5.19. 76. hoe je helden in je bedrijf vereert
3.1.5.20. 75. symbolen in het bedrijfsleven
3.1.5.20.1. betekenisdragers en hebben betrekking op bedrijven instantie, landen provincie, enzovoort
3.1.5.21. 78. functie van een symbol
3.1.5.21.1. dragen een grote effective band of gevoelsband
3.1.5.22. 79. wat roepen symbol as @, $ bij roepen
3.2. 2. Off-line communicatie
3.2.1. 2.1 communicatie
3.2.1.1. 1. communicatiemix
3.2.1.1.1. defeitelijk inzet , combinatie en afstemming van de communicatie - instrumenten ten behoeve van een specifieke doelgroep door een bepaalde organisatie
3.2.1.2. 2. communicatie
3.2.1.2.1. overdracht van informatie.
3.2.1.3. 3. marketingcommunicatei
3.2.1.4. 4. hoe het communicatieproces vrloopt
3.2.1.4.1. zender
3.2.1.4.2. feedback of response
3.2.1.5. 5. twee manieren dar communicaties plaatsvinden
3.2.1.6. 6. vier voorwaarden goeden communicaties moeten voldoen
3.2.1.6.1. affectieve voorwaarde
3.2.1.6.2. cognitieve voorwaarde
3.2.1.6.3. technische voorwaarde
3.2.1.6.4. interpretatieve voorwaarde
3.2.1.7. 7. coderen en decoderen van communicatiebodschap
3.2.1.7.1. is het verpakken van de boodschap , hoe beter dit gebuurt hoe meer de boodschap opvalt
3.2.1.7.2. decoderen is het uitpakken van de boodschap
3.2.1.8. 8. voorbeeld van non-verbale communicatie
3.2.1.8.1. lichamsdelen, ogen , armen en benen
3.2.1.9. 9. mimiek
3.2.1.9.1. onderdel van je lichaamstaal , net zoals rechtopstaan , de billen draaien , blozen ,zweten.
3.2.1.10. 10. hoe kan ruis zowel intern als extern zijn
3.2.1.10.1. bij interne ruis heeft een ontvanger bv onjuist verwachtingen over een boodschap of heeft hij te weinig voor kennis. bij externe ruis treden er communicatieproblemen op, waaraan de ontvanger weinig kan doen.
3.2.1.11. 11. hoe kan een referentiekader hebben we allemaal
3.2.1.11.1. dat we allemaal door opvattingen , associaties , waarden en normen van waaruit we de wereld om zich heen bekijken
3.2.1.12. 12. hoe een verschil ontstaat in referentiekader
3.2.1.12.1. door onbegrip en mis verstaan
3.2.1.13. 13. hoe AIDA model werkrit
3.2.1.13.1. volgens dit model loopt de klant een aantal stappen voor dat hij tot de koop gaat. aandacht , belangstelling , verlangen m en actie
3.2.1.14. 14. DAGMAR-model
3.2.1.14.1. defining advertising goals for measures advertising results.
3.2.1.15. 15. verschill
3.2.1.15.1. selling in communicatie
3.2.1.15.2. selling out communicatie
3.2.2. 2.2 Reclame
3.2.2.1. 16. vier zaken dat reclame zich op richt
3.2.2.1.1. positionering van je product
3.2.2.1.2. attitudeverandering
3.2.2.1.3. imagoverandering
3.2.2.1.4. gerdagsverandering
3.2.2.2. 17. attitudeverandering, en geef voorbeeld
3.2.2.2.1. bijvoorbeeld dat mesen elke dag hun tanden borsten
3.2.2.3. 18. vier taken van reclame
3.2.2.3.1. contact leggen met de markt
3.2.2.3.2. belangstellenden opwekken voor product of merk
3.2.2.3.3. voorkeur scheppen
3.2.2.3.4. relaties onderhouden tussen klant en adverteerder
3.2.2.4. 19. verschill
3.2.2.4.1. hard sell
3.2.2.4.2. soft sell
3.2.2.5. 20. hard sell , en geef voorbeeld
3.2.2.6. 21, soft sell en geef voorbeeld
3.2.2.7. 22. welke drie zaken zijn van belang bij het onderdel ' belangstelling wekken '
3.2.2.7.1. hard sell
3.2.2.7.2. soft sell
3.2.2.7.3. reclame uiting
3.2.2.8. 23. negen vormen van offline reclame
3.2.2.8.1. themareclame
3.2.2.8.2. actiereclame
3.2.2.8.3. institutionele reclame
3.2.2.8.4. collective reclame
3.2.2.8.5. combinataiereclame
3.2.2.8.6. cooperative reclame
3.2.2.8.7. point of purchase reclame
3.2.2.8.8. verklikkende reclame
3.2.2.8.9. ideal reclame
3.2.2.9. 24. verschill
3.2.2.9.1. thema reclame
3.2.2.9.2. actie reclame
3.2.2.10. 25. display
3.2.2.10.1. een voorwerp als een doos ,bakrek of pop, waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerdê
3.2.2.11. 26. verschill
3.2.2.11.1. below the line activiteiten
3.2.2.11.2. above the line activiteit
3.2.3. 2.3 Marketingcommunicatie- instrument
3.2.3.1. 27. direct marketing
3.2.3.1.1. dialoogmarketing is een vorm van marketing die is gericht op het tot Stand komen van specifieke transactie en/of het verkrijgen en onderhouden van een duurzame ,structurele, directe,relatie tussen ee aanbieder en de afnemer
3.2.3.2. 28. fulfilment
3.2.3.2.1. het afhandelen van traject van respons-en orderverwerking.
3.2.3.3. 29. waarom ik belngrijk vind om de life - time value van me klant te weten
3.2.3.3.1. zodat je weet hoe veel je zaal verdienen aan elke nieuwe klant
3.2.3.4. 30. overeenkomst
3.2.3.4.1. relatiemarketing
3.2.3.4.2. directmarketing
3.2.3.5. 31. overeenkomst tussen
3.2.3.5.1. herhalingsaankoop
3.2.3.5.2. en dat retentie de overdracht is van informatie van het korte naar het lange termijn geheugen
3.2.3.6. 32. JIt
3.2.3.6.1. betekent JUST IN TIME
3.2.3.7. 33. WAAT tip te maken heeft met direct marketing
3.2.3.7.1. hier in gaat het om de kanaalkeuze van de distribute , distributie, de intensiteit en se wijze waarop er met de distribuanten moeten worden omgegaan om just in time te kunnen leveren
3.2.3.8. 34. verchill
3.2.3.8.1. directmail
3.2.3.8.2. een gewone poststuk
3.2.3.9. 35. vijf kanalen van direct marketing
3.2.3.9.1. massmedia
3.2.3.9.2. direct advertising
3.2.3.9.3. direct mail
3.2.3.9.4. telemarketing
3.2.3.9.5. teleshoping
3.2.3.9.6. direct response televise
3.2.3.9.7. webs hoping
3.2.3.9.8. persoonlijk verkoop
3.2.3.10. 36. waarom persoonlijk verkoop bij direct marketing hoort
3.2.3.10.1. omdat het direct face-face is gericht
3.2.3.11. 37. drie nadelen van direct marketing
3.2.3.11.1. de kosten zijn relatief hoog
3.2.3.11.2. onderhoud en opbouw van een database is een prijzige gebeuren
3.2.3.11.3. direct marketing kan heel gemakkelijk weggegooid woorden
3.2.3.12. 38. sales promotion
3.2.3.12.1. dit is een tijdelijke van de prijs - waardeverhunding van een product door een tijdelijk prijsvoorbeeld of verhoging van de waarde .
3.2.3.13. 39. twee voorbeelden van sales promotion
3.2.3.13.1. korting
3.2.3.13.2. extra inhoud
3.2.3.14. 40. handelspromotie
3.2.3.14.1. dit is salespromotie gericht op business to business
3.2.3.15. 41. verschil
3.2.3.15.1. INCENTIVE
3.2.3.15.2. POP-ACTIVITEITEN
3.2.3.16. 42. MATERIAL EN SERVICEMERCHANDISING
3.2.3.16.1. hierbij help de groothandel of detaillist met de schappen presentatie , aanvulling voorraad en schapverzorging
3.2.3.17. 43. drie vormen van consumentpromotie
3.2.3.17.1. sampling/mosters
3.2.3.17.2. waardepunten / spaarsysteemen
3.2.3.17.3. refundactie
3.2.3.17.4. premiums
3.2.3.17.5. wedstrijden en prijsvragen
3.2.3.18. 44. wat is een sampling
3.2.3.18.1. een gratis tegen een zeer lage prijs aangeboden voorbeeld van een product dar oder mogelijke kopers wordt verspreid om kennis te maken met het product.
3.2.3.19. 45. premium geef voorbeeld
3.2.3.19.1. een gratis article dat de organisatie aan de klant versterkt in het kader van een salespromotie actie
3.2.3.20. 46. public relation
3.2.3.20.1. het stelsematig bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en haar publieksgroepen
3.2.3.21. 47. voorbeeld van een bedrijf in Nederland met een slechte pr.
3.2.3.22. 48. hoe een slechte PR. ontstaan
3.2.3.22.1. door negatieve comments of reacted
3.2.3.23. 49. negative pr ombuigen naar positive pr
3.2.3.24. 50. free publicity genereren
3.2.3.24.1. berischten te verspreiden die worden overgenomen door de massmedia
3.2.3.24.2. controversie reclamecampagne
3.2.3.24.3. mee doen aan testen die de pers organiseert
3.2.3.24.4. free publicity via internet
3.2.3.25. 51. vocatio- model
3.2.3.25.1. een formula , ontwikkeld door wage, waarin de volgende dwingende stappen moeten worden gezet.
3.2.3.26. 53. drie vormen persoonlijke verkoop
3.2.3.26.1. telemarketing
3.2.3.26.2. huis-aan -huisverkooop
3.2.3.26.3. beurzen en tentoonstellingen
3.2.3.27. 54. sellogram
3.2.3.27.1. een matrix waarbij de productiegenschppen tegenover de affemersbehoefte worden gezet
3.2.3.28. 55, moeilijkste vorm van persoonlijke verkoop
3.2.3.28.1. cold calling
3.2.3.29. 56. hoe het beroep van verkoper in het loop van tijd verandert
3.2.3.29.1. het is meer relatiebeheerder geworden
3.2.3.30. 57. wareroom een verkooper empathie vermogen moet hebben
3.2.3.30.1. omdat het belangrijk is dat je als een verkoper vermogen heeft om zich te verplaatsen in de situatie en beleving van de andere
3.2.3.31. 58. drie mogelijke vormen van een verkoopsgespreek
3.2.3.31.1. standard gesprek
3.2.3.31.2. spontane gesprek
3.2.3.31.3. gefaseerde gesprek
3.2.3.32. 59. Is persoonlijk verkoop het minst direct
3.2.3.32.1. ja
3.2.3.33. 60. doet een vertegenwoordiger aan persoonlijke verkkoop
3.2.3.33.1. ja
3.2.4. 2.4 Winkelcommunicatie
3.2.4.1. 61. enkele vormen van winkelcommunicatie
3.2.4.1.1. artikelpresentatie
3.2.4.1.2. displat
3.2.4.1.3. verpalkkingen
3.2.4.1.4. demonstratie
3.2.4.1.5. winkelwagenreclame
3.2.4.2. 62. wat een display is
3.2.4.2.1. een voorwerp als een doos ,bak ,rek ,of pop waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerd
3.2.4.3. 63. versvhill
3.2.4.3.1. een pop-display
3.2.4.3.2. een pos-display
3.2.4.4. 64. voorbeeld van instore communicatie
3.2.4.4.1. posters displays
3.2.4.5. 65. andere woord voor buitenreclame
3.2.4.5.1. outdoor media
3.2.4.5.2. 67. vier zaken die buiten reclame horen
3.2.4.6. 66, verschill
3.2.4.6.1. een abrii
3.2.4.6.2. een billboard
3.2.4.7. 68. reclame in eigen woonplaats en hoe het komt he juist dat reclame veelvuldige gebruikt word in mijn dorp of stad
3.2.4.8. 69. sponsering
3.2.4.8.1. een activiteit waarbij een instantie materiale, meestal geldelijke, steun verleent aan een organisatie of persoon die een sportieve , artistieke of anderszins voor een bepaald publiek intressnate presentatie verricht in ruil voor vermelding van ten minste de merk naam van de sponsor
3.2.4.9. 70. waarom een bedrijf liever aan sponsoring doen dan donatie
3.2.4.9.1. omdat sponsoring in verhouding meer mensen bereikt
3.2.4.10. 71. drie voorbeeld van sponsoring
3.2.4.10.1. sportsponsering
3.2.4.10.2. caltuursponsering
3.2.4.10.3. televisiesponsering
3.2.4.11. 72. waarom ik goed moet opletten aan wat ik sponsor, problem dat Kunnen ontstan
3.2.4.11.1. want de kans is dan groot dat je niet je doelgroep gaat bereiken
3.2.4.12. 73. themocommunicaie
3.2.4.12.1. communicatie bedoeld voor langeterijnen
3.2.4.13. 74. waarom sponsoring onder themocommunicatie hoort
3.2.4.14. 75. drie voorbeelden van sponsoring in mijn eigen omgeving
3.2.5. 2.5 Marketingcommunicatie- middelen
3.2.5.1. 76. classice vormen van marketingcommunicatie
3.2.5.1.1. advertieren in een krant of tijdschrift
3.2.5.2. 77. doen veel bedrijven oriënteren op de interenet voordat ze aan aankoop voordoen
3.2.5.2.1. ja
3.2.5.3. 78. wat een advortorial is hoe het verschil van advertentie
3.2.5.3.1. een advertentie die wordt gepresenteerd in de stijl van een redactionele tekst heet advertorial.
3.2.5.3.2. advertentie is een boodschap in een gedrukt medium, onderscheiden van het redactiedeel, waarbij de ingenomen ruimte wordt betaald en ingevuld door de adverteerder
3.2.5.4. 79.publiekstijdschriften in mijn omgeving
3.2.5.4.1. AD
3.2.5.4.2. Telegraph
3.2.5.5. 80. drie voorbeelden voor adverteren in een tijdschrift
3.2.5.5.1. publiekstijdschriften
3.2.5.5.2. vaktijdschriften
3.2.5.6. 81. drie vormen van relatiemagazijns
3.2.5.6.1. sponsored magazines
3.2.5.6.2. huisorganen
3.2.5.6.3. nieuwsbrieven
3.2.5.7. 82. een huis aan huisblad en betaal ik abonnement geld daar voor
3.2.5.7.1. een gratis verspreide krant, die op de eerste plaats een advertentiemedium is en daarnaast nog op regionaal, lokaal of wijkniveau nieuws brengt
3.2.5.8. 83. functie van ee commercial
3.2.5.8.1. reclameboodschap via de radio , televisie of via internetkanalen als You Tube
3.2.5.9. 84. non-spot advertising
3.2.5.10. 85. ingridienten die minimaal in de commercial moeten zitten
3.2.5.10.1. humoristische of nostalgische reclame-uitingen
3.2.5.11. 86. huidige commercials dat ik leuk cind
3.2.5.12. 87. drie voordelen van tv-recalme
3.2.5.12.1. combinatie van beeld en reclame
3.2.5.12.2. bereik is hoog zeker tijdens populaire tv programma
3.2.5.13. 88. drie nadelen van tv - reclame
3.2.5.13.1. producteikosten
3.2.5.13.2. moeilijk om te kiezen uit enorme aanbod van zenders
3.2.5.13.3. veel mensen lopen weeg tijdens advertentie
3.2.5.14. 89.is het slim om bioscoopreclame uit te zenden als je jongeren wil bereiken
3.2.5.14.1. ja
3.3. 3. online communicatie
3.3.1. 3.1 online marketingcommunicatie
3.3.1.1. 1, twee onderdelen van marketing communicatie
3.3.1.1.1. electronic advertising en internet advertising
3.3.1.2. 2. electronic advertising
3.3.1.2.1. alle communicatie via elektronische en interactieve media .
3.3.1.3. 3. internet advertising
3.3.1.3.1. online advertising en webvertising
3.3.1.4. 4. hoe is online marketing voortduren aan het veranderen
3.3.1.5. 5. vier factoren van een successfole website
3.3.1.5.1. strategie
3.3.1.5.2. functionaliteit
3.3.1.5.3. onderhoud
3.3.1.5.4. vindbaarheid
3.3.1.6. 6. meer factoren
3.3.1.6.1. het bereik van een website
3.3.1.6.2. het aantal website
3.3.1.7. 7. wat betekent retentie speelt zowel in offline als i online marketingcommunicatie een belangrijke roll
3.3.1.7.1. je wilt graag dat bezoekers je site opnieuw bezoeken en onthouden
3.3.1.8. 8. een lead
3.3.1.8.1. een persoon of organisatie die intrusie in het aanbod van organisatie heeft getoomd door te reageren op een direct -marketing actie of internetactie.
3.3.1.9. 9. vijf doelen van ee website
3.3.1.9.1. verkoopsite
3.3.1.9.2. lead generation
3.3.1.9.3. brandingsite
3.3.1.9.4. publicaties
3.3.1.9.5. informatie
3.3.1.10. 10. landingspagina
3.3.1.11. 11, hoe werk een funnel
3.3.1.11.1. attention
3.3.1.11.2. cosiderartion
3.3.1.11.3. action
3.3.1.11.4. loyaliteit
3.3.1.12. 12. verschill
3.3.1.12.1. push strategie
3.3.1.12.2. pull strategie
3.3.1.13. 13. website usability
3.3.1.13.1. de gebruikersvriendelijkheid van de website.
3.3.1.14. 14. content marketing
3.3.1.14.1. de input van multimedia die voldoende aantrekkelijk moet zijn voor de klant om een goede relatie te krijgen en onderhouden
3.3.1.15. 15. mogelijkheden van contentmarketing
3.3.1.15.1. white papers
3.3.1.15.2. e-books
3.3.1.15.3. infographics
3.3.1.15.4. visuals
3.3.1.15.5. videos
3.3.1.15.6. Foto's
3.3.1.16. 16.infographic
3.3.1.16.1. een plaatje met allerlei gegevens waarop je snel kunt zien hoe bepaalde ontwikkelingen gaan
3.3.1.17. 17. keuze voor video in contentmarketing
3.3.1.17.1. het gaat voortdurend om de vraag wat de klant en kijker wil
3.3.1.18. 18. content dat door de gebruiker zelf is gemaakt
3.3.1.18.1. USER generated content
3.3.1.19. 19. reviews
3.3.1.20. 20. telemarketing
3.3.1.20.1. markting door het gebruik te maken van telefoens
3.3.1.21. '21, waar moet e-mailmarketing toe leiden
3.3.1.21.1. kostenbesparing
3.3.1.21.2. acquisitie en retentie
3.3.1.22. 22. mobile marketing'
3.3.1.22.1. maakt gebruik van mobiele applicaties zoals de mobiele telefoon , PDA en de iPhone. Het is een integratie van ontwikkelingen gaande
3.3.1.23. 23. hoe mobile marketing zich ontiwikket
3.3.1.23.1. door de goeie van de internaten
3.3.1.24. 24. hoe google de marketingdeskundigen op weg help
3.3.1.24.1. met hoe mobiel onze waardepropositie verandert
3.3.1.24.2. wan de impact van mobiele op onze online aanwezigheid is
3.3.1.24.3. hoe we een mobile een plek in de organisatie geven
3.3.1.24.4. hoe we onze marketing mobile maken
3.3.1.24.5. wat we voor onze tablet doel groep doen
3.3.1.25. 25. online advertising
3.3.1.25.1. alle reclame via de internate.
3.3.1.26. 26. zes vormen van online advertising
3.3.1.26.1. display advertising
3.3.1.26.2. video advertising
3.3.1.26.3. rich media advertising
3.3.1.26.4. realtime bidding
3.3.1.26.5. retargeting
3.3.1.26.6. native advertising
3.3.1.27. 27. affiliate marketing
3.3.1.27.1. marketing waarbij een websitebezoekrs ee bezoek brengt aan de affiliate. Deze verbindt door met de webshop , waardoor er een product of dienst kan worden gekocht. De affiliate krijgt hiervoor commissie van de webshop
3.3.1.28. 28. native advertising
3.3.1.28.1. de communicatie tussen merken en volgers via social media .
3.3.1.29. 29. virale marketing
3.3.1.29.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen
3.3.1.30. 30. social media die met terugval te maken heeft
3.3.1.31. 31. een app
3.3.1.31.1. een kleine applet is een klein programma geleverd op het web
3.3.2. 3.2 social media
3.3.2.1. 32. wat is social media
3.3.2.1.1. vormen van platforms waar gebruikers elkaar ontmoeten en informatie uitwisselen.
3.3.2.2. 33.verchill
3.3.2.2.1. paid
3.3.2.2.2. earned
3.3.2.2.3. owned media
3.3.2.3. 34. twee fotosite
3.3.2.3.1. faseboek
3.3.2.3.2. instagram
3.3.2.4. 35. volg betekenis .
3.3.2.4.1. een variant op het blog waarbij de inhoud voornamelijk tekst is
3.3.2.5. 36. wat izijn likes
3.3.2.5.1. hier aan kun je aangeven dat je iets leuk vindt
3.3.2.6. 37. verschill
3.3.2.6.1. facebook en
3.3.2.6.2. linkedin
3.3.2.7. 38. waarom zijn het meeste volgers tussen de 11 en 27 zijn
3.3.2.8. 39. verschill
3.3.2.8.1. blog
3.3.2.8.2. vlog
3.3.3. 3.3 jouw bedrijf en social media
3.3.3.1. 40. drie zaken dat social media positieve effect heeft voor je bedrijf
3.3.3.1.1. imago
3.3.3.1.2. de naamsbekendheid
3.3.3.1.3. beereikbatrheid
3.3.3.2. 41. wan kan je bedrijf via socialmedia doen voor je klanten
3.3.3.2.1. relaties met de klanten behouden
3.3.3.2.2. luisteren naar de klant
3.3.3.2.3. initiërende functie spelen op de nettent
3.3.3.3. 41. webcare
3.3.3.3.1. het opsporen van klachten via internat en social media en er een adequaat antwoord op geven
3.3.3.4. 43 crowdsourcing
3.3.3.4.1. het benaderen van een grote groep klant via social media en/of internet met als doel mee te denken over een te ontwikkelen of ontwikkeld product of dienst
3.3.3.5. 44. klantwaarde
3.3.3.5.1. de customer value is de mening van de klant over de voordelen, eigenschappen en imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de toeleverencier.
3.3.3.6. 45. waarom het belangrijk is om mensen te motiveren voor je bedrijf of productie
3.3.3.7. 46. wat je zeker niet met social media moet doen
3.3.3.7.1. niet te snel of niet alle tijden te reageren .
3.3.3.8. 47. corporate magazine
3.3.3.8.1. een door de organisatie of onderneming uitgegeven magazine gericht op het promoten van de eigen organisatie of onderning
3.3.3.9. 48. drie meetinstrument voor socialmedia
3.3.3.9.1. conversioratio
3.3.3.9.2. versterkingsratio
3.3.3.9.3. aaplausratio
3.3.3.9.4. economische
3.3.3.10. 49, applausratio
3.3.3.10.1. betreft het aantal likes of favorieten per post of tweet
3.3.3.11. 50 verschill
3.3.3.11.1. persoonlijk profie
3.3.3.11.2. bedrijfacccount
3.3.3.12. 51. CRM-system
3.3.3.12.1. ie een wijze van ondernemen die he vervullen van individuele klantenswensen centraal stelt
3.3.3.13. 52. is een content provider een software onderneming die de beschikbaarheid van contentent voor multiemedia voor mijn rekening meent
3.3.3.13.1. nee het is een leverancier van informatie en diensten op het internet
3.3.3.14. 53. is crossmarketing het gebruikmaken van meerdere mediakannen door een berijf
3.3.3.14.1. jA
3.3.3.15. 54. POST-model
3.3.3.15.1. P
3.3.3.15.2. O
3.3.3.15.3. S
3.3.3.15.4. T
3.3.4. 3.4 Digitaal marketing
3.3.4.1. 55. zoekenmachinemarketing
3.3.4.1.1. SEARCH engine marketing
3.3.4.2. 56. drie hoofd onderdelen zoekenmarketingmachine
3.3.4.2.1. search engine optimisation
3.3.4.2.2. search engine advertising
3.3.4.2.3. search engine positioning
3.3.4.3. 57. functie van ziekenmarketing machine
3.3.4.3.1. zorgen dat je webstie snel op google vinbaar is door de gene die daarop opzoek is.
3.3.4.4. 58 wat betekent PPC
3.3.4.4.1. pay per click
3.3.4.5. 59. de werking van SEP
3.3.4.5.1. dit is de positie die een website heeft op de google ranking. hoe hoger de positie i s, hoe eerder de website wordt opgemerkt en aangeklikt
3.3.4.6. 60. 4-R model zoekenmachinemarketing
3.3.4.6.1. retentie
3.3.4.6.2. relevantie
3.3.4.6.3. reactie en rendementen
3.3.4.6.4. rich
3.3.4.7. 61. realtime search
3.3.4.7.1. is het koppelen van gezochte woorden aan recente content die bv ingebracht is op myspace, faceboo en twitter.
3.3.4.8. 62. viral marketing
3.3.4.8.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen
3.3.4.9. 63. twee vormen van online advertising
3.3.4.9.1. social media advertising
3.3.4.9.2. online video advertising
3.3.4.10. 64. de grootste SEO speler in Nederland
3.3.4.10.1. google
3.3.4.11. 65. wat google onder andere aan biedt
3.3.4.11.1. google Edward
3.3.4.11.2. google local
3.3.4.11.3. google shopping
3.3.4.12. 66. in game-advertentie
3.3.4.12.1. advertising in een online of offline game
3.3.4.13. 67. glocalization
3.3.4.13.1. of globalisation is een staragie waarbij producten wereldwijd gestandaardiseerd worden aangeboden , zo nodig met beperkte aanpassingen aan de behoeften of wensen van lokale afnemers
3.4. 4.. Service
3.4.1. 4.1 customer service plan
3.4.1.1. 1. kenmerken van customer service
3.4.1.1.1. leveringsbetrouwbaarheid
3.4.1.1.2. individuele aangepaste producten \
3.4.1.1.3. goede kwaliteit van producten en diensten
3.4.1.1.4. goede nazorg
3.4.1.1.5. de lead time
3.4.1.1.6. de servicegraad
3.4.1.2. 2. vier factoren van servicegraad van een organisatie
3.4.1.2.1. gemak waarmee de klant een order kan doen of een afspraak voor een dienst kan maken
3.4.1.2.2. duidelijk leveringsconditie
3.4.1.2.3. betroubaarheid
3.4.1.2.4. optreden bij onderhoud en defecten
3.4.1.3. 3. lead time
3.4.1.3.1. de tijd tussen het plaatsen van een order door de klant en het moment dat het product geleverd wordt
3.4.1.4. 4. vijf stappen van evaluatie en contolefase
3.4.1.4.1. controller de uitvoering van procedures
3.4.1.4.2. meet doelstelling
3.4.1.4.3. doe het klanttevredenheidsonderzoek
3.4.1.4.4. bewaak de kosten
3.4.1.5. 5. kosten dat je te maken krijgt bij service elementen
3.4.1.6. 6. drie service elementen
3.4.1.6.1. a. voor de kop
3.4.1.6.2. b. tijdens de koop
3.4.1.6.3. c. na de koop
3.4.2. 4.2 klachten en garantieprocessen
3.4.2.1. 7. klachten en garantie
3.4.2.1.1. een klacht is een uiting van ontevredenheid
3.4.2.1.2. garantie betekent dat de aanbieder zich voor een vastgestelde periode garant stelt voor gebreken met betrekking tot het aangeboden product
3.4.2.2. 8. hoe klanten hun klachten kunnen indienen
3.4.2.2.1. persoonlijk naar de bedrijf gaan of bellen
3.4.2.3. 9. vier manieren om garantie te geven
3.4.2.3.1. het laten keuren van een product door een onafhankelijke organisatie , zoals Kema of TNO
3.4.2.3.2. het geven van garantie voor bepaalde onderdelen van het product
3.4.2.3.3. het geven van garantie op het hele product
3.4.2.3.4. het geven va garantie op gerepareerde producten
3.4.2.4. 10. waar je moet opletten bij het faststellen van de garantietermijnen
3.4.2.4.1. welke garantie kun je bieden
3.4.2.4.2. wat is voor jouw productsoort een redelijke en gebruikelijk garantie termijnen
3.4.2.4.3. kan de klant garantie bijkopen als hij dat wilt
3.4.2.4.4. garantiebepalingen worden schriftelijk vastgelegd.
3.4.2.5. 11. wat is product recall
3.4.2.5.1. het terughalen van producten naar de fabrikant in verband met geconstateerd gebreken
3.4.3. 4.3 kwaliteit
3.4.3.1. 12 keurmerk en kwaliteit vormen
3.4.3.1.1. een keurmerk is een collectief merk dat als extra onderscheidingsteken is vermeld op producten
3.4.3.1.2. een kwaliteitorm in het niveau van kwaliteit dat men wil bereiken
3.4.3.2. 13. vier fase van integrale kwaliteitszorg
3.4.3.2.1. normstelling
3.4.3.2.2. beoordeling
3.4.3.2.3. beheersing
3.4.3.2.4. kwaliteitsborging
3.4.3.3. 14. kwaliteitsbeheersing'
3.4.3.3.1. is het totaal van operationele technieken en activiteiten die worden aangewend om aan de kwaliteitseisen te voldoen
3.4.3.4. 15. drie soorten keurmerk
3.4.3.4.1. kema keur
3.4.3.4.2. komo
3.4.3.4.3. FSC
3.4.3.4.4. ENERGIABEL
3.4.3.5. 16. twee soorten normeringssysteem
3.4.3.5.1. ISO voor allerlei producten en diensten
3.4.3.5.2. HACCP voor levensmiddelen
3.4.3.6. 17. hoeveel specifieke Nederlandse normen zijn er momentel
3.4.3.6.1. 1500
3.4.3.7. 18. CCPs
3.4.3.7.1. het betekent kritische Beheerspunten
3.4.3.8. 19. drie soorten kwaliteit van diensten en geef bij iedere soort een voorbeeld
3.5. 5.. WET en gedrag code
3.5.1. 5.1 Begrippen
3.5.1.1. 1.verschil
3.5.1.1.1. recht
3.5.1.1.2. wet
3.5.1.2. 2. gedragscode
3.5.1.2.1. een gedragscode is een beschrijving van de normen en waarde voor het gedrag an bepaalde beroepen of in bepaalde organisaties
3.5.1.3. 3. waar heb je recht op als iemand een rechtmatige daad pleegt waardoor jij schade hebt
3.5.1.3.1. onrechtmatige daad
3.5.2. 5.2 Rechtn
3.5.2.1. 4. juist on niet
3.5.2.1.1. a
3.5.2.1.2. b
3.5.2.1.3. c
3.5.2.1.4. d
3.5.2.2. 5. betekenis autersrcht
3.5.2.2.1. auteursrecht geldt voor boeken , films, schilderijen, fotos en sieraden.
3.5.2.3. b. wanner er sprake is er van
3.5.2.3.1. als iemand iets geschreven of gemaakt heeft
3.5.2.4. c. waarom hoef ik niet voor auteursrecht Niet te vragen
3.5.2.4.1. het ontstaat automatisch auteursrecht
3.5.2.5. 6.
3.5.2.5.1. portrecht
3.5.2.5.2. het is moeilijk voor politie om zich te beroepen op het portretrecht
3.5.2.5.3. waarom mag je Noet zomaar iemand te schande zetten
3.5.2.6. 7.
3.5.2.6.1. merk
3.5.2.6.2. merkenrecht
3.5.2.6.3. geld merken recht ook voor logos
3.5.2.7. 8. octriooirecht
3.5.2.7.1. door er octrooi of patent op aan te vragen kun je ervoor zorgen dat het product niet volgende week wordt gemaakt
3.5.2.8. 9.melke andere rechten heeft domeinnamrecht te maken
3.5.2.8.1. mediarechten
3.5.2.8.2. domein naam market recht
3.5.2.8.3. handelsnaam recht
3.5.2.8.4. contractenrechten
3.5.2.8.5. databankrechten
3.5.2.9. 10. drie voorbeelden van hoe een medewerker met contractenrecht te maken kan krijgen
3.5.2.9.1. als klant iets koopt en je dus een koopovereenkomst sluit met een klant
3.5.2.9.2. je iets koopt bij een fabrikant
3.5.2.9.3. je een reclamebureau een reclamecampagne laat maken
3.5.2.9.4. je een offerte krijgt van een drukker die folders voor jou maakt
3.5.3. 5.3 wetten
3.5.3.1. 11 wat regelt de wet bescherming persoonsgegevens
3.5.3.1.1. regelt ter bescherming van de privacy wat er allemaal wel en niet mag met persoonsgegevens
3.5.3.2. 12. wat medewerkers mogen doen als ze niet eens zijn met wat de brief met hun gegevens doet
3.5.3.2.1. klacht indienen bij het college bescherming persoonsgegevens (cap)
3.5.3.3. 13. waarom de overheid de wet op de kansspelen ingevoerd
3.5.3.3.1. omdat mee doen aan een kansspel brengt risicos met zich mee
3.5.3.4. 14. digitale communicatie
3.5.3.4.1. is de discipline waarmee de marketdoelstellingen van eenondernemingen worden gerealiseerd via online en interactive media, kanalen en concepten
3.5.3.5. 15. drie voorbeelden van regels in telecommunicatiewet
3.5.3.5.1. alle informatie gebruiken voor het doel waarvoor deze informatie is versterkt
3.5.3.5.2. informatie vertrouwelijk behandelen
3.5.3.5.3. gebruiker moeten ook weten risicos zij lopen en hoe het bedrijf die risicos tegengaat
3.5.3.6. 16. Bel - me - niet register
3.5.3.6.1. voor het opslaan en verwerken van de informatie die telemarketingbedrijven verzamelen
3.5.3.7. 17. drie voorbeeld van misleidende verkoop
3.5.3.7.1. in reclame zeggen dingen die niet waar zijn
3.5.3.7.2. in de prijs die alle extra kosten verzwijgen waardoor de totaalprijs hoger is dan je verwacht
3.5.3.7.3. geen reclame maken van producten die niet beschikbaar zijn
3.5.3.8. 18.
3.5.3.8.1. a. drie voorbeelden van een gebrek waarbij productaansprakelijkheid geldt
3.5.3.8.2. b. drie voorbeeld van gevallen waar productaansprakelijkheid niet geldt
3.5.4. 5.4 ORganisatie
3.5.4.1. 19. met welke organisatie heb je toemaken als je prijsafspraak wilt maken een concurrent
3.5.4.2. 20. hoeveel leden heeft BUMA/stema
3.5.4.2.1. 21000
3.5.4.3. 21. wat de organisatie Sena doet
3.5.4.3.1. regelt op de basis van de wet op de naburige rechten de vergoedingsrechten en voor openbaar gebruik van muziek van alle artiesten en platenproducenten
3.5.4.4. 22. hoeveel leden de DDMA heeft
3.5.4.4.1. 270 leden
3.5.4.5. 23. wat de stichting Reclame Code doet
3.5.4.5.1. een regeringsorgaan van producenten en consumentenorganisatie op het gebied van reclame en marketing , waarin algemene en speciale codes voor goederen en diesten zijn opgenomen , waarvan de controle via klacht is opgedragen aan de reclame code commissie en in hoger beroep aan het college van beroep
3.5.4.6. 24. wat creative commons dot.
3.5.4.6.1. is een americanse project dat zich richt op het bevorderen van zogenaamde open inhoud
4. calculaties en analyses
4.1. 1. BUDGET EN KOSTENSOORTEN
4.1.1. 1.1 functies van een budget
4.1.1.1. 1. BUDGET UITGAVEN
4.1.1.1.1. activiteit
4.1.1.1.2. uitgaan /bioscoop
4.1.1.1.3. hobbys
4.1.1.1.4. anders
4.1.1.2. 2. drie redenen om met een marketingbudget te werken
4.1.1.2.1. je bepaalt te voren wat je wilt uitgeven aan de marketing en communicatieactiviteit
4.1.1.2.2. je kunt resultaten achteraf controleren en daarmee beter bepalen of de marketingactie al dan niet successfull is geweest.
4.1.1.2.3. je kunt weerstand overwinnen binnen de organisatie
4.1.1.3. 3. verschil tussen
4.1.1.3.1. voor en
4.1.1.3.2. na calculatie
4.1.1.4. 4. wat je kan leren van een budgetverschil
4.1.1.4.1. je leert waar het goed of juist fout is gegaan en hoe je de volgende keer nog effectieve te werk kunt gaan.
4.1.2. 1.2 soorten budget
4.1.2.1. 5. vier soorten budget
4.1.2.1.1. vast budget
4.1.2.1.2. variabel budget
4.1.2.1.3. gemengde bunget
4.1.2.1.4. flexibel budget
4.1.2.2. 6. verschill
4.1.2.2.1. vast
4.1.2.2.2. en flexibel budget
4.1.2.3. 7. verschill
4.1.2.3.1. gemengd budget
4.1.2.3.2. variable budget
4.1.2.4. 8. *reken het vaste budget per jaar uit
4.1.2.5. 9. *wat is het budget bij een omzet van 30,000,000 million euro
4.1.3. 1.3 budgetteringsmethode
4.1.3.1. 10. zes budgetteringsmethoden en geef voorbeeld
4.1.3.1.1. percentage van de omzetmethode
4.1.3.1.2. pariteitenmethode of concurrentievergelijkingsmethode
4.1.3.1.3. taakstellende methode
4.1.3.1.4. anticyclische methode
4.1.3.1.5. voorgaande jaren extrapoleren budgetteringsmethode
4.1.3.1.6. sluitpostmethode
4.1.3.2. 11. kies goed antwoord
4.1.3.2.1. a
4.1.3.2.2. b
4.1.3.2.3. c
4.1.3.2.4. d
4.1.3.3. 12. anticyclische methode
4.1.3.3.1. bij deze methode hangt het budget omgekeerd evenredig samen met de omzet
4.1.4. 1.4 marketing en communicatiebadget
4.1.4.1. 13. vierstappen die je neemt als je een budget wil vaststellen voor marketing en communicatie
4.1.4.1.1. je bepaalt met welke soort budget je te maken hebt, vast of variabele? gemengd of flexibel?
4.1.4.1.2. je bepaalt welke budgetteringsmethode je gebruikt
4.1.4.1.3. je kijkt naar de doelstelling , wat wil je in die periode bereiken , meer omzet of naamsbekendheid
4.1.4.1.4. je legt vast wat je precies wilt uitgeven
4.1.4.1.5. je maakt een planning wanner ga je wat doen.
4.1.4.1.6. je maakt een overzicht van de kanalen , digitale of op een andere manier ? en wat gaan die kanalen op leveren.
4.1.5. 1.5 kostensoorten
4.1.5.1. 14. welke kosten zijn verbonden aan het gebruik van de grond
4.1.5.1.1. kosten van grond kunnen bestaan uit interestkosten als de grond gekocht is of uit pacht als de grond niet in eigendom is.
4.1.5.2. 15. waarom hoeft op de grond meestal niet te worden afgeschreven
4.1.5.2.1. omdat het blijft waarde houden.
4.1.5.3. 16. zes soorten huisvestingskosten
4.1.5.3.1. huur
4.1.5.3.2. gas
4.1.5.3.3. water
4.1.5.3.4. elektra
4.1.5.3.5. kosten van onderhoud
4.1.5.3.6. aanschaf van inventaris
4.1.5.3.7. schoonmaakkosten
4.1.5.4. 17. HYPOTHEEK
4.1.5.4.1. een lening van geld waarbij meestal onroerende goad als onderpand dient
4.1.5.5. 18. waarom bedrijven hypotheken af sluiten
4.1.5.5.1. als een bedrijf een bedrijfspand wil kopen
4.1.5.6. 19. wat een bank als vergoeding ontvangt voor het geven van een hypotheek aan een bedrijf
4.1.5.6.1. het bedrijfspand dient dan als onderpand voor een hypotheek
4.1.5.7. 20 drie loonsystem
4.1.5.7.1. stijdsloon
4.1.5.7.2. stukloon
4.1.5.7.3. premieloon
4.1.5.8. 21. TIJDSLOON
4.1.5.8.1. bij tijdsloon wordt de hoogte van het loon uitsluitend bepaald door de gewerkte tijd
4.1.5.9. 22. tijdloon
4.1.5.9.1. twee nadelen
4.1.5.9.2. tween voordelen
4.1.5.10. 23. twee situaties waarin tijdloon moet worden toegepast
4.1.5.10.1. lopendbandwerk
4.1.5.10.2. als de prestatie niet is te meten, zoals bij het wekt van een brandweerman
4.1.5.10.3. bij het verrichten van veel verschillende werkzaamheden zoals bij administratief werk waardoor een werknemer niet in zijn tempo kan komen
4.1.5.10.4. bij precisiearbeid zoals het maken van chips voor de computer
4.1.5.11. 24. stukloon
4.1.5.11.1. twee nadelen
4.1.5.11.2. tweevoordelen
4.1.5.12. 25. PRIMIELOONSTELSTEL
4.1.5.12.1. bij premieloon wordt de hoogte van het loon bepaald door het vaste basisloon te verhogen met een premie voor goede prestatie
4.1.5.13. 26. twee vb van kosten van diensten van derden
4.1.5.13.1. webwinkels die geen eigen bezorgdiensten hebben
4.1.5.13.2. als andere bedrijven zeer deskundige personeel waardoor bepaalde zaken veel gemakkelijker kunne worden opgelost
4.1.5.14. 27. vijf soorten kosten waar ondernemingen mee te maken krijgen
4.1.5.14.1. inkoop en verkoopkosten
4.1.5.14.2. fabicagekosten
4.1.5.14.3. organisatie en administratiekosten
4.1.5.14.4. transportkosten
4.1.5.14.5. onvoorziene kosten
4.1.5.15. 28. verschill
4.1.5.15.1. inkoopkosten
4.1.5.15.2. fabricagekosten
4.1.5.16. 29. Onvoorzienene kosten
4.1.5.16.1. kosten waarde in eerste instantie niet aan gedacht ebt , of kosten die je onverwacht moet maken
4.1.5.17. 30. Drie voorbeelden van organisatie kosten
4.1.5.17.1. papier
4.1.5.17.2. telefonie
4.1.5.17.3. printers
4.1.5.17.4. computers
4.1.5.18. 31. drei voorbeelden van adminstratiekosten
4.1.5.18.1. boekhouder]
4.1.5.18.2. accountant
4.1.5.18.3. controller
4.1.5.18.4. belastingsadviseur
4.1.6. 1.6 afschrijven, slijtage en levensduur
4.1.6.1. 32. nadelen dat aanschaffen van een duurzaam productiemiddel met zich mee brengt
4.1.6.1.1. interest of rentekosten
4.1.6.1.2. onderhoudskosten
4.1.6.1.3. kosten in verband met de waardedaling
4.1.6.1.4. kosten in verband met het verminderen van prestatie
4.1.6.2. 33. TECHNISCHE LEVENSDUUR
4.1.6.2.1. onder de technische levensduur van een productiemiddel verstaan we de periode waarin dit middel technische gezien in staat is prestaties te leven
4.1.6.3. 34. ECONOMISCHE LEVENSDUUR
4.1.6.3.1. de ecoomischelevensduur van een product bemiddel verstaan we de periode waarin dit middel in staat is prestaties te leveren die waarde hebben voor de onderneming
4.1.6.4. 35 welke is doorgaand het langste
4.1.6.4.1. economische levensduur
4.1.6.5. 36. redenen voor economische slijtage
4.1.6.5.1. ontwikkeling van de techniek
4.1.6.5.2. veranderingen in de behoefte van de consumenten
4.1.6.5.3. vermindering van de productiecapaciteit
4.1.6.6. 37. redenen waardoor een productiemiddel niet optimaal kan worden gebruikt
4.1.6.7. 38. afschrijven
4.1.6.7.1. is het in de boekhouding tor uitdrukking brengen van de waardedaling van duurzame productiemiddelen
4.1.6.8. 39. waarvan afschrijving op een duurzaam productiemidden afhankelijk van is
4.1.6.8.1. de waarde van het duurzaam productmiddel
4.1.6.8.2. economische levensduur
4.1.6.8.3. de restwaarde
4.1.6.8.4. het gebruik
4.1.6.9. 40. *bereken het jaarlijks af te schrijven bedrag
4.1.6.10. 41. *Bereken her jaarlijks af te schrijven bedrag
4.1.6.11. 42. *bereken de aanschafprijs van deze machine
4.1.6.12. 43.
4.1.6.12.1. a. af te schrijven bedrag
4.1.6.12.2. b. jaarlijks af te schrijvenpercentage
4.1.6.12.3. c. afschrijvingskosten per eenheid product
4.1.6.12.4. d. de waarde van de machine aan het einde van het negende jaar
4.1.6.13. 44. de grotte van de afschrijvingsbedrag bij de verschillende afschrijvingsmethode gedurende de levensduur van het duurzaam productiemiddel
4.1.6.13.1. bij economische geef je meer uit dan als je in technische uitwerkt
4.1.6.14. 45. de afschrijvingen in het eerste,tweede, en derde gebruiksjaar
4.1.6.14.1. 1jaar 17500
4.1.6.14.2. 2jaar= 12250
4.1.6.14.3. 3jaar=8575
4.1.6.15. 46. de aanschafprijs
4.1.6.16. 47. de aanschafprijs
4.1.6.17. 48.
4.1.6.17.1. a. de afschrijvingskosten voor het vierde jaar
4.1.6.17.2. b. de productie in het vierde jaar
4.1.6.17.3. c. afschrijvingskosten per eenheidsproduct in het vierde jaar
4.1.6.18. 49. drie kosten waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de economische levensduur van een duurzaam productiemiddel
4.1.7. 1.7 complementaire kosten
4.1.7.1. 50. hoe neemt de complementaire kosten meestaal ieder jaar Toe
4.1.7.1.1. de toenemende hoeveelheid afval en uitval
4.1.7.1.2. de toenemende onderhouda en reparatie kosten
4.1.7.1.3. het extra grondstofferbruik.
4.1.7.2. 51. hoe het komt dat de productie in veel gevallen ieder jaar minder is dan het voorgaande jaar
4.1.7.2.1. door het langzamer gaan lopen van het duurzame puductiemeidel en omdat het productiemiddel vaker onderhoudsbeurt moet ondergaan
4.1.8. 1.8. sleutelbegrippen
4.2. 2. BEGROTEN
4.2.1. 2.1 vorm en functie van begrotingen
4.2.1.1. 1. wat staat er in een begroting
4.2.1.1.1. alle financiële aspecten
4.2.1.2. 2. drie onderdelen van een begroting
4.2.1.2.1. een beginbalans
4.2.1.2.2. een resultatenrekening
4.2.1.2.3. een eindbalans
4.2.1.3. 3.
4.2.1.4. 4.wat in de jaar rekening staat
4.2.1.4.1. de jaarrekening bevat de balans de winst en verliesrekening en de toelichting op deze overzichten
4.2.1.5. 5. functie van een budget
4.2.1.5.1. huishuidsboekje
4.2.1.5.2. taakopdracht m
4.2.1.5.3. machtigingsmiddel
4.2.1.5.4. controlmiddel
4.2.1.6. 6. waarom een budget een soort huishoudboekje vormt
4.2.1.6.1. een budget is een actieplan voor de komende tijd. wat moet er gebeuren?welke omzet moet worden gemaakt
4.2.1.7. 7. verschil
4.2.1.7.1. een begroting
4.2.1.7.2. een budget
4.2.1.8. 8. wareroom een rijks begroting zo belangrijk is en waarom er wordt zo veel aandacht aan besteed?
4.2.1.9. 9.
4.2.1.9.1. a. *welke budget vorm is dat , vast variabel of gemengd
4.2.1.9.2. b. hoeveel schraalhans en keukenmeester bv aan reclame uit gaven in het jaar 2020.
4.2.1.9.3. c. wat een reden kan zijn om over te stappen van een reclamebudget naar een variabel budget
4.2.1.10. 10.
4.2.1.10.1. a * stel een begroting op
4.2.2. 2.2 De liquiditeitsbegroting
4.2.2.1. 11. LIQUIDITEITSBEGROTING
4.2.2.1.1. geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode
4.2.2.2. 12. Wat liquide middelen met een liquiditeitsbegroting te maken heeft
4.2.2.2.1. liquide middelen zijn belastingsmidelen die bij liquiditeitsbegroting moeten worden vermeld
4.2.2.3. 13. waarom ik mag in een liquiditeitsbegroting geen opbrengsten en kosten vermelden ,en moet ik juist inkomen en uitgaven vermelden ?
4.2.2.3.1. omdat een liquiduteitsbegroting geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode
4.2.2.4. 14. waroom btw vermeld moet worden in een liquiditeitsbegroting
4.2.2.4.1. omdat het invloed heeft op de liquide middelen
4.2.2.5. 15. *
4.2.2.5.1. a. inkomsten in de maand jan 2022
4.2.2.5.2. b. wat jet saldo is in januari 2022
4.2.2.5.3. c. waarom het belangrijk is voor je bedrijf dat te weten
4.2.2.5.4. d. Liquiditeitsposotie eind Februari, eind maart en eind april
4.2.3. 2.3. De exploiteitbegroting
4.2.3.1. 16. een exploitatiebegroting
4.2.3.1.1. geeft de verwachte omzet en verwachte kosten weer van een bedrijf in een bepaalde periode
4.2.3.2. 17. waarom kvk tips over het optellen van een exploitatiebegroting geeft
4.2.3.3. 18. waarom het belangrijk is dat een bedrijf regelmatig een exploitatiebegroting opstelt
4.2.3.3.1. om te bepalen of je winst of verlies maakt.
4.2.3.4. 19. samenvatting van videobodschap goo.gl/7SGrl9
4.2.3.5. 20. lees
4.2.3.5.1. a.boodschap van het artikel
4.2.3.5.2. b. waar ik moet opletten bij het opstellen van exploitatiebegroting
4.2.4. 2.4 sleutelbegrippen
4.3. 3. BALANS
4.3.1. 3.1 Balans
4.3.1.1. 1. wat de debetzijde van de balans aan geeft
4.3.1.1.1. debetzijde geeft aan wat er met het ingelegde geld is gedaan.
4.3.1.2. 2. wat creditzijde van een balans aan geeft
4.3.1.2.1. bevat de schulden
4.3.1.3. 3. wat is kort vreemd vermogen
4.3.1.3.1. als een credit afgesloten bij een bank
4.3.1.4. 4. hoeveel tijd had je om een gelend bedraag terug te betalen
4.3.1.4.1. een mand
4.3.1.5. 5. lang vreemde vermogen
4.3.1.5.1. als het krediet voor een periode langer dan een jaar wordt afgesloten.
4.3.1.6. 6. verschill
4.3.1.6.1. softelijk
4.3.1.6.2. niet stoffelijk bezettingen
4.3.1.7. 7. *
4.3.1.7.1. a. eigen vermogen per 1 jan 2020
4.3.1.7.2. b. de waarde van de eerste activa per 1 jan 2020
4.3.1.7.3. c. waarde van de vlottende activa in dezelfde jaar
4.3.1.7.4. d. waarde van het lang vreemde vermogen in dat jaar
4.3.1.7.5. e. waarde van het kort vreemd vermogen ook
4.3.2. 3.2 Activazijde van de balans
4.3.2.1. 8. financiale vaste activa
4.3.2.1.1. financiale vaste activa zijn aandelen in verbonden ondernemingen vorderingen op verbonden ondernemingen,deelnemingen , vordreringen op derden bewegingen op lange termijn, overige
4.3.2.2. 9. GOODWILL
4.3.2.2.1. ja omdat hij 5% aan banklening heeft
4.3.2.3. 10. wareroom vaste activa de toevoeging 'vast hebben
4.3.2.4. 11.
4.3.2.4.1. a. heeft mulder een hypotheek waarom wel en waarom niet
4.3.2.4.2. b. de procentuele vermogen /totale vermogen *100% (solvabilitet
4.3.2.4.3. c. waarom is mulder international bv wel / geen transportbedrijf ? hoe je dat aan de balans zien
4.3.2.4.4. d. is mulder in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen? waarom is dat wel / niet. verstandig
4.3.3. 3.3 passiefzijde van de balance
4.3.3.1. 12.
4.3.3.1.1. a. lang vreemde vermogen, en wat zal het bedrag van 10,000 euro waarschijnlijk zijn
4.3.3.1.2. b. waarom de voorrad van cafeteria Frietmans uit Axel slechts 5,000 euro is
4.3.3.1.3. c. Is frietmans in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen
4.3.3.2. 13. VLOTTENDE ACTIVA
4.3.3.2.1. zijn bezittingen die als geldmiddel aanwezig zijn of waarvan verwacht mag worden dat deze binnen een jaar in geld kunnen worden omgezet.
4.3.3.3. 14. waarom het belangrijk is dat de vlottende activa meer waarde hebben dan de vlottende passiva
4.3.3.3.1. daar aan kan je zien of een onderneming in staat is om zijn kortlopende schulden te voldoen met de beschikbare liquide middelen .
4.3.3.4. 15.
4.3.3.4.1. 15
4.3.4. 3.4 Balans en resultatenrekening
4.3.4.1. 16. welke onderdel bevat de begroting
4.3.4.1.1. een beginbalans
4.3.4.1.2. een resultatenrekening
4.3.4.1.3. een eindbalans
4.3.4.2. 17. wat resultatenrekening laat zien
4.3.4.2.1. winst en verlies rekening
4.3.4.3. 18.
4.3.4.3.1. a. is dat mogelijk
4.3.4.3.2. b. kan g.markus Transport bv met de vlottende activa de vlottende passiva betalen
4.3.4.3.3. c. hoe is de verhouding eigen vermogen op het totale vermogen ? is de brief een gezond bedrijf volgens mij
4.3.4.4. 19. LIQUIDE MIDDELEN
4.3.4.4.1. geld waarvoor je snel kunt beschikken
4.3.4.5. 20. behoort een deelneming in een andere onderneming tot de liquide middelen
4.3.4.5.1. NEE
4.3.4.6. 21. waarom het belangrijk is dat een bedrijf aan zijn betlaingsverplichting kan voldoen?
4.3.4.6.1. Hier door kan een bedrijf vertrouwt worden door een bank
4.3.5. 3.5. Sleutelbegrippen
4.4. 4. KOSTEN CALCULATIE EN PRIJSBEPALING
4.4.1. 4.1 Kostenprijsberekening
4.4.1.1. 1. verschil
4.4.1.1.1. voorcalculatie
4.4.1.1.2. nacalculatie
4.4.1.2. 2. standerdkosten
4.4.1.2.1. de standerdkosten van een product bestaan uit de kosten dit product onder normale onstandigheden heeft
4.4.1.3. 3. de kosten dat in de kostprijs opgenomen kunne worden
4.4.1.3.1. verwachte kosten
4.4.1.3.2. standaardkosten
4.4.1.3.3. variabele en constante kosten
4.4.1.3.4. directe en indirecte kosten
4.4.1.4. 4. variabele kosten
4.4.1.4.1. variabele kosten zijn die kosten die ogenblikken reageren op een verandering van de productieomvang
4.4.1.5. 5. constant kosten
4.4.1.5.1. de konstantkosten van een product bestaan uit de kosten die dit product onder normale omstandigheden heeft
4.4.1.6. 6.
4.4.1.6.1. a. de soorten variabele kosten dat we onderscheiden
4.4.1.6.2. b. voorbeeld van elk
4.4.1.7. 7. normale productieomvang
4.4.1.7.1. de hoeveelheid product die wordt voortgebracht.
4.4.1.8. 8. waarom dienen we de normale productieomvang te kennen
4.4.1.9. 9. hoe luidt de kostprijsformule, uitgaande van het onderscheid in constante en variabele kosten
4.4.1.9.1. in het vervolg zie je de constant kosten aangeduid met met c en de variabele kosten met v
4.4.1.10. 10. twee zeer verschillende oorzaken waardoor de constante kosten van een onderneming stijgen
4.4.1.10.1. door huurverhoging , loonverhoging of andere prijsverhogingen kunnen de constante kosten wijzegin
4.4.1.11. 11. * bereken de totale variabele kosten wanner de productie wordt uitgebreid tot 14000 eenheden product
4.4.1.12. 12.
4.4.1.12.1. de normale productieomvang
4.4.1.12.2. b. de totale variabele kosten bij een productieomvang van 12000 artikelen
4.4.1.13. 13.
4.4.1.13.1. a. de konstant kosten
4.4.1.13.2. b. twee voorbeelden van konstant kosten
4.4.1.13.3. c; de normale productei en verkoopomvang per jaar in eenheden product
4.4.1.13.4. d. bedrijfs drukte
4.4.1.14. 14. * de kostprijs voor het jaar 2022
4.4.1.15. 15.
4.4.1.15.1. a. de totale jaarlijkse constant kosten
4.4.1.15.2. b. de totale kosten in 2021 als verwacht wordt dat in dat jaar 11000 producten zullen worden geproduceerd en afgezet
4.4.1.15.3. de kostprijs voor 2021
4.4.2. 4.2 kostencalculatie
4.4.2.1. 16. verschill
4.4.2.1.1. verwachte
4.4.2.1.2. werkelijke kosten
4.4.3. 4.3 opslagmethode '
4.4.3.1. 17. op welke wijze bereken ik de kostprijs bij de opslagmethode
4.4.3.1.1. bij een opslagmethode worden de indirecte kosten verbijzonderd door op de een of andere manier een opslag op de directe kosten te zetten
4.4.3.2. 18. de gang van zaken uit bij de primitieve opslagmethode
4.4.3.2.1. bij de primitieve opslag methode worden de indirecte kosten in de kostprijs opgenomen door middel van een opslag uitgedrukt in een percentage van de directe kosten
4.4.3.3. 19. welke nadeel dreigt bij toepassen van de primitieve opslagmethode
4.4.3.3.1. wanner de opslagmethode wordt toegepast, is de hoogte van de indirect kosten per product afhankelijk van schommelingen in de peijzen van grondstoffen en lonen
4.4.3.4. 20. wat er me doeld is met prijsdifferentiatie
4.4.3.4.1. onder prijsdiffirientatie verstaan we het verkopen van hetzelfde product tegen verschillende prijzen omdat er kostenverschillen zijn
4.4.3.5. 21. de werking van de drijvende opslagmethode
4.4.3.5.1. bij verfijnde opslagmethode worden verschillende indirecte kosten uitgedrukt in een opslagpercentage van vergelijkbare directe kosten
4.4.3.6. 22. waarom is de verfijnde opslagmethode ontwikked
4.4.3.6.1. om problemen met de primitieve opslagmethode te verkleinen
4.4.3.7. 23.
4.4.3.7.1. op basis van de primitieve opslagmethode zijn drie opslagpercentages mogelijk. bereken
4.4.3.7.2. b. bereken voor 2021 de kostprijs van een product waaraan besteedt wordt euro 400 grondstoffen en euro 300 lonen
4.4.3.8. 24.
4.4.3.8.1. a. de opslagpercentage
4.4.3.8.2. de kost prijs van dit werk
4.4.3.9. 25.
4.4.3.9.1. A. bereken voor het nieuwe opslagpercentage voor de indirecte kosten uitgedrukt in % van het grondstoffenverbruik, afgerond op een heel %
4.4.3.9.2. b. de kostprijs van een order waaraan besteedt wordt euro 3000 grondstoffen en euro 3500 lonen
4.4.3.9.3. c
4.4.3.10. 26.
4.4.3.10.1. a.
4.4.3.10.2. b. bereken nu voor 2012
4.4.3.10.3. c. de kostprijs van een product waaraan wordt besteedt . lonen euro 1000 en grondstoffen euro 3000
4.4.3.11. 27*.
4.4.3.11.1. a, how de verbijzonderingsmethode genoemd die de firma jankovich toepast
4.4.3.11.2. b.de oslagpercentage
4.4.3.11.3. c. de opslagpercentage , zo nodig in twee decimalen nauwkeurig, wanneer wordt besloten de verfijde opslaagmethode te gaan toepassen
4.4.3.11.4. d. de nieuwe percentages, de kostprijs van een order waarvoor aan grondstoffen euro 1250 en aan loonkosten euro 1700 wordt besteedt
4.4.3.12. 28.
4.4.3.12.1. a. directe kosten
4.4.3.12.2. b.indirecte kosten
4.4.3.12.3. geef van elk soort twee voorbeelden van plaatselijke onderneming k
4.4.3.13. 29. bij welke productie wordt deelcalculatie toegepast
4.4.3.14. 30. de kostprijs van een damesfiets
4.4.4. 4.4 vastststellen en berekenen van de verkoopprijs
4.4.4.1. 31. drie factoren die de verkoopprijs bepalen
4.4.4.1.1. de kosten van een product
4.4.4.1.2. de concurrentie
4.4.4.1.3. de juiste prijs voor nieuwe producten
4.4.4.2. 32. met welke formula bepaalt een fabrikant die met kostengeorienteerd prijsteling werkt de verkoopprijs
4.4.4.2.1. kosten+gewenste winstpercentage = verkoopprijs
4.4.4.3. 33 .situaties waar je kostengeorienteerde prijssteling komen
4.4.4.3.1. als je marketleider bent
4.4.4.3.2. als je een monopolie hebt in de markt
4.4.4.3.3. als je een geheel nieuw product in de markt zet
4.4.4.4. 34. drie manieren dat je tot een kostgeorienteerde prijsstelling kan komen
4.4.4.4.1. cost plus pricing
4.4.4.4.2. target pricing
4.4.4.4.3. prijsdifferentiatie
4.4.4.5. 35. cost plus pricing
4.4.4.5.1. is het vaststellen van verkoopprijzen op basis van alle kosten inclusief de gewenste winst en andere opslagpercentages
4.4.4.6. 36 een drietaal mogelijke opslagpercentages
4.4.4.6.1. voor de gewenste winst
4.4.4.6.2. voor de winst van een tussenhandel
4.4.4.6.3. de btw
4.4.4.7. 37. wat btw in houdt en Hoe je het berekent
4.4.4.7.1. door de percentage uit te berekenen
4.4.4.8. 38. de rate of return pricing inhoudt
4.4.4.8.1. dit heet ook target pricing. je neemt het rendement dat je wilt behalen op het geïnvesteerde vermogen als uitgangspunt bij de bepaling van de opslag
4.4.4.9. 39. voorbeeld van een prijsdiffererentatie
4.4.4.9.1. om tien voor vijf zijn laatste kisten aardbeien voor een laag bedrag
4.4.4.10. 40, vier soorten concurrentiegeorientierde prijstelling
4.4.4.10.1. me too pricing
4.4.4.10.2. pot out pricing
4.4.4.10.3. stay out pricing
4.4.4.10.4. backward pricing
4.4.4.10.5. dumping discount pricing
4.4.4.11. 41. non price competition
4.4.4.11.1. bij non prijs competition strijden concurrenten om de gunst van de klant met andere zaken dan de prijs
4.4.4.12. 42. wanner kan ik non price competition toepassen
4.4.4.12.1. wanner je concurrent met met andere aanbieders , maar niet op basis van de prijs
4.4.4.13. 43. vorm van concurentieprijsgeorientierde prijstelling kom je tegen in het geval van prijzen oorlog
4.4.4.13.1. put out pricing
4.4.4.14. 44. pas Ikea veelvoudig non-price competition toe
4.4.4.14.1. nee Ikea gebruikt meestal stay out pricing
4.4.4.15. 45. backwadprijsing
4.4.4.15.1. is een prijsbeleid waarbij je op basis van de consumenten prijs je eigen winstmarge bepaalt zodat je een product met vldoende winst kunt verkopen
4.4.4.16. 46. * breken je brutowinst
4.4.4.17. 47. wat is een pioneer
4.4.4.17.1. is het vaststellen van een prijs voor een nieuw product
4.4.4.18. 48. wat houdt innovatie in
4.4.4.18.1. is het ontwikkelen van een nieuwe product
4.4.4.19. 49. twee methode dat je kan gebruiken om tot een goede prijs te komen
4.4.4.19.1. afroomprijstrategie
4.4.4.19.2. penetratieprijsstrategie
4.4.5. 4.5reactie van afnemers voorspellen
4.4.5.1. 50. waarom er een goede prijs/kwaliteitsverhouding zijn van een product
4.4.5.1.1. omdat de klant meer wil waar voor zijn geld.hij wil voor de beste prijs de hoogste kwaliteit
4.4.5.2. 51.
4.4.5.2.1. a. wat de prijs kwaliteitsverhouding van de beide jassen ]
4.4.5.2.2. b. welke zou je kiezen op basis van de prijs/kwaliteitsverhouding
4.4.5.3. 52. prijsafstand
4.4.5.3.1. is het verschil in de consumenten prijs van een product assortiment ten opzichte van een vergelijkbaar product/assortiment of ten opzichte van hetzelfde product/ assortiment bij een andere outlet/ formule
4.4.5.4. 53. wat is de prijs afstand
4.4.5.5. 54. hoe noem ik de ervaring die een klant heeft met de prijs van een duur product
4.4.5.5.1. prijsperceptie
4.4.5.6. 55. hoe prijs perceptie tot Stand komt
4.4.5.6.1. de kennis van de klant
4.4.5.6.2. de acceptatie van de klant
4.4.5.6.3. de prijsgevoeligheid
4.4.5.7. 56. leg uit waarmee toe klant meer bereid is, een plus een gratis of het tweede product voor de helft van de prijs? wanner zal de klant eerder terugkomen
4.4.5.7.1. een plus een gratis
4.4.5.8. 57. geef een voorbeeld van prijsillusie
4.4.5.8.1. de consument beleeft een bedraag van 500 euro als hoger dan een bedrag 499euro
4.4.5.9. 58. een voorbeeld van prijsdrempel en leg uit waarom dat zo is
4.4.5.9.1. een prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote verandering in de omvang van de vraag optreedt.
4.4.5.9.2. twee euro lijkt veel duurder dan euro 1.99
4.4.5.10. 59. verschil
4.4.5.10.1. prijsgrens
4.4.5.10.2. prijsacceptatie
4.4.5.11. 60. wat betekent prijselasticiteit
4.4.5.11.1. de prijselasticiteit van de vraag geeft de relatieve verandering van gevraagde hoeveelheid van een product weer als gevolg van een relatieve prijsverandering
4.4.5.12. 61. de
4.4.6. 4.6 sleutelbegrippen
4.5. 5. OMZET, WINST EN MARKTAANDEEL
4.5.1. 5.1 Afzet en omzet
4.5.1.1. 1. accountability
4.5.1.1.1. is het kunnen verantwoordden van bepaalde activiteiten, door het leggen van een relatie tussen een bepaalde marketingspanning en het effect daarvan
4.5.1.2. 2. verschil tussen afzet en omzet
4.5.1.2.1. als je de omvang van de markt uitdrukt in aantallen spreek je van afzet. en als je de omvang van de markt uitdrukt in geld dan spreek je van omzet
4.5.1.3. 3. verschil
4.5.1.3.1. bruto omzet
4.5.1.3.2. netto - omzet
4.5.1.4. 4. een bedrijf heeft 150000 omzet gerealiseerd. het jaar daarop is de omzet met 14.5% gestegen hoe groot is de omzet dan
4.5.2. 5.2 ROI,ROS en solvabiliteit
4.5.2.1. 5. wat is het roi
4.5.2.1.1. return on investment is een maatstaf voor de financiële pretaties van een organisatie of een onderdeel daarvan
4.5.2.2. 6. wat is het ros? geef ook de formual
4.5.2.2.1. return on sale is een maatstaaf voor de financiële prestaties van een organisatie of een onderdeel daarvan.
4.5.2.3. 7. wat is de solvabiliteit? geef formule
4.5.2.3.1. de solvabiliteit geeft de mate aan waarin de activa met eigen of vreemd vermogen worden gefinancierd.
4.5.2.4. 8. bereken de ros
4.5.2.5. 9. bereken de ros
4.5.2.6. 10. bereken de ros en de roi
4.5.2.7. 11. een onderneming heeft een solvabiliteit van 25 % wat betekent dat, is de onderneming wel of niet solvable
4.5.2.8. 12. wat de dekking bijdragen inhoudt
4.5.2.8.1. de dekkingsbijdrage is het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten.
4.5.3. 5.3 Winstberekening
4.5.3.1. 13 hoe hoog zijn de constante kosten van deze onderneming
4.5.4. 5.4 Break - even
4.5.4.1. 14 worm wordt het break even punt berekent
4.5.4.1.1. als de onderneming weet op welke punt de kosten en opbrengsten gelijk zijn aan elkaar kan zij nagaan of het zinvol is dit product te produceren
4.5.4.2. 15. warm wordt veiligheidsmarge berekend
4.5.4.2.1. eens in se zoveel Tijd kan de ondernemer uitrekenen hoever de werkelijke productie en afzet nog verwijderd zijn van het break even punt.
4.5.4.3. 16. vraag of een bedrijf de veiligheidsmarge voor een product mag berekenen
4.5.4.4. 17. control de uitkomst van dit gesprek bij een plaatselijke detaillist.
4.5.5. 5.5 Marketaandeel
4.5.5.1. 18. distributiespreing
4.5.5.1.1. door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik
4.5.5.2. 19. marketbereik
4.5.5.2.1. door het marktaandeel te vermenigvuldigen met het omzetaandeel krijg je het marktaandeel
4.5.5.3. 20 relatie tussen, sistributiespreiding en marktbereik is , door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik
4.5.5.3.1. distriebutiespreidng
4.5.5.3.2. marktbereik
4.5.5.4. 21. omzetaandeel
4.5.5.4.1. het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
4.5.5.5. 22. marktaandeel
4.5.5.5.1. het marktaandeel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaald artikel artikel, uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt
4.5.5.6. 23. relatie tussen
4.5.5.6.1. marketbereik
4.5.5.6.2. omzetaandeel
4.5.5.6.3. marketaandeel
4.5.5.7. 24. marketpotentieel
4.5.5.7.1. is het totaal van de potentiële vraag en de actuele vraag
4.5.5.8. 25. verschill
4.5.5.8.1. omzetaandeel het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
4.5.5.8.2. afzetaandeel is als je berekening maakt op basis van hoeveelheden in plaats van omzet dan noem je dit afzetaandeel
4.5.5.9. 26 is de stalling juist
4.5.5.9.1. a
4.5.5.9.2. b
4.5.5.9.3. c
4.5.5.9.4. d
4.5.5.9.5. e
4.5.5.9.6. f
4.5.5.9.7. g
4.5.5.9.8. h
4.5.6. 5.6 sleutelbegrippen
4.6. 6. KENGETALEN EN ANALYSE VAN HET BELEID
4.6.1. 6.1 kengetallen
4.6.1.1. 1. welke financieel kengetallen zijn er als het gaat om voorrad
4.6.1.1.1. gemiddelde voorraad
4.6.1.1.2. omzetsnelheid/omloopsnelheid
4.6.1.2. 2. hoe bereken je de gemiddeld voorraad
4.6.1.3. 3. verschill
4.6.1.3.1. omzetsnellheid
4.6.1.3.2. omloopsnelheid
4.6.1.4. 4. hoe bereken ik omzetsnelheid
4.6.1.5. 5. noem de vijf liquiditeitskengetallen
4.6.1.5.1. current ratio
4.6.1.5.2. quick ratio
4.6.1.5.3. nettobedrijfskapitaal
4.6.1.5.4. nettobedrijfskapitaalbehoefte
4.6.1.5.5. nettokas
4.6.1.6. 6. verschill
4.6.1.6.1. quick ratio
4.6.1.6.2. current ratio
4.6.1.7. 7. andere word voor werkkapitaal
4.6.1.7.1. nettobedrijfskapitaal
4.6.1.8. 8. hoe bereken je de nettokas '
4.6.1.9. 9. met welk kengetallen kun je zien of de vlottende activa betaald kunnen worden
4.6.1.9.1. liquiditeitskengetallen
4.6.1.10. 10. wat de liquiditeitskengetallen aan geven
4.6.1.10.1. laat zien in welke in welke mate een onderneming haar lopende betalingsverplichtingen kan voldoen.
4.6.1.11. 11. welke solvabiliteitgengetallen zijn er
4.6.1.11.1. solvabiliteitsverhouding
4.6.1.11.2. vermogensverhouding
4.6.1.11.3. percentage eigen vermogen in het totaal vermogen
4.6.1.12. 12. waarvoor kun je een overschot aan eigen vermogen gebruiken
4.6.1.12.1. Voor investeringen of verbeteringen van het bedrijf
4.6.1.13. 13. hoe bereken je de solvabiliteits verhouding
4.6.1.14. 14. hoe noem je de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen
4.6.1.14.1. vermogensverhouding
4.6.1.15. 15. hoe bereken je het percentage het percentage eigen vermogen in totaal vermogen
4.6.1.16. 16. drie soorten rentebiliteitskengetallen
4.6.1.16.1. rentabiliteit van het werkzame vermogen (RTV OF RWV)
4.6.1.17. 17. hoe bereken je de rentabiliteit
4.6.1.18. 18. hoe bereken je de gemiddelde vermogen
4.6.1.19. 19. rentebiiliteit voor een kortere periode dan een jaar berekenen
4.6.1.20. 20. cashflow van een bedrijf
4.6.1.20.1. cashflow stat voor een bundeling van alle in en uitgaande geldstromen binnen een onderneming
4.6.1.21. 21. hoe bereken je cashflow van een bedrijf
4.6.1.22. 22. what is cashflow ratio
4.6.1.22.1. is een berekening op basis van het totaalresultaat van een onderneming
4.6.1.23. 23. waarvoor kun je cashflowprognose gebruiken
4.6.1.23.1. wordt gebruikt om de waarde van een onderneming te bepalen
4.6.1.24. 24. welke drie kengetallen gebruik je als het gaat om debiteuren
4.6.1.24.1. debiteurensaldo
4.6.1.24.2. omloopsnelheid debiteuren
4.6.1.24.3. omlooptijd debiteuren
4.6.1.25. 25. wat is de omloopsnelheid van debiteuren
4.6.1.25.1. geeft aan hoe snel een debiteur tot belang overgaat
4.6.1.26. 26. hoe bereken je de gimmedelde incassoduur
4.6.1.27. 27. welke kengetallen gebruik je als het gaat om krediet
4.6.1.27.1. kreditprijs
4.6.1.27.2. kreditlimiet
4.6.1.28. 28. wat druk je uit met de kredietprijs
4.6.1.28.1. is de som van de kreditkosten uitgedrukt als een percentage van het krediet
4.6.1.29. 29. wat is kredietlimiet
4.6.1.29.1. is het maximumbedrag waarvoor de kredietnemer mag beschikken
4.6.2. 6.2 Distributiekengetallen
4.6.2.1. 30. kies de juiste antwoord
4.6.2.1.1. a
4.6.2.1.2. b
4.6.2.1.3. c
4.6.2.1.4. d
4.6.2.2. 31. is de stelling juist?
4.6.2.2.1. a
4.6.2.2.2. b
4.6.2.2.3. c
4.6.2.2.4. d
4.6.3. 6.3 Bereik en dekking
4.6.3.1. 32. medium bereik
4.6.3.1.1. HET aantal personen dat is geconfronteerd met het medium of de reclameboodschap
4.6.3.2. 33. dekking
4.6.3.2.1. is het aantal personen uit de doelgroep dat je met een bepaald medium bereikt, uitgedrukt in een percentage van die doelgroep
4.6.3.3. 34. verschill
4.6.3.3.1. begrippen bereik
4.6.3.3.2. dekking
4.6.3.4. 35. is het bereik van een medium hoger of lager dan de oplage?
4.6.3.5. 36.
4.6.3.5.1. a, kun je verklaren waarom het bereik voor een adverteerder lager ligt dan die 3.5 miljoen personen
4.6.3.5.2. b. is de dekking lager of hoger dan het bereik
4.6.3.6. 37. conversieverhouding
4.6.3.6.1. is de verhouding tussen het aantal gerealiseerde opdrachten of bestellingen en responses als aanvragen van informatie en verzoeken om een vertegenwoordigerbezoek
4.6.3.7. 38. hoe bereken je kosten per response
4.6.3.8. 39. wat betekent de 149 gerealiseerde gprs in 2020
4.6.3.9. 40. cpm
4.6.3.9.1. cost per mille wordt afgerekend per duizend vertoningen van een advertentie
4.6.3.10. 41. waarom is cpc zo behangerijk voor een bedrijf dat online adverteer
4.6.3.10.1. hierbij worden de kosten per klik van de bezoeker berekend.
4.6.3.11. 42. veschill
4.6.3.11.1. cop
4.6.3.11.2. cps
4.6.4. 6.4 inzicht in het resultaat
4.6.4.1. 43. hoe bereken je terugverdientijd
4.6.4.2. 44. waarom is het handig om de clv te berekenen
4.6.4.2.1. dan weet je of investeringen in klanten rendabel zijn
4.6.4.3. 45. wat betekent vendor reing
4.6.4.3.1. vendor rating is het meten en beoordelen van de prestaties van een leverencier op basis van vooraf vastgestelde criteria
4.6.5. 6.5 verschillenanalyse
4.6.5.1. 46. wat is het verkoopvangverschil
4.6.5.1.1. het verschil tussen de werkelijke verkoopvang en de begrote verkoopvang vermenigvuldigd met de begrote transactiewinst per eenheid
4.6.5.2. 47 hoe bereken je het prijsverschil
4.6.5.3. 48. bezettingsverschill
4.6.5.3.1. dit is het verschil tussen de normale productie en de werkelijke productie.
4.6.6. 6.6 sleutelbegrippen
5. Sales
5.1. 1hour 30minute
5.1.1. Verkoopcyclus
5.1.2. Verkoopmethode
5.1.3. Verkooptechnieken
5.1.4. Koopgedragmodellen
5.1.4.1. 4.1 besluitvormings process
5.1.4.1.1. 1.Besluitvorming process zijn
5.1.4.1.2. 2. Fase een de klant komt in beweging
5.1.4.1.3. 3. A informatie verzamelen
5.1.4.1.4. 3. B voorbeeld van wat ik zelf heb mee gemaakt
5.1.4.1.5. 4. Voorbeeld van na aankoop process
5.1.4.1.6. 5. Besluit vorming proces op school met alle vijf stappen
5.1.4.1.7. 6. Voorbeel van een besluit vorming process van een bedrijf
5.1.4.2. 4.2 koopgedrag bij consumenten
5.1.4.2.1. 7. Aankoopgedraag
5.1.4.2.2. 8. Drie soorten aankoop gedraag
5.1.4.2.3. 9. Voobeeld van elke Aankoop gedraag
5.1.4.3. 4.3 koopgedrag bij B to B
5.1.4.3.1. 10.Ondergeschoven fasen in B to B
5.1.4.3.2. 11.New task
5.1.4.3.3. 12. Voorbeeld van school New task
5.1.4.3.4. 13. Voorbeeld van bedrijfs New task
5.1.4.3.5. 14. Modiefied Rebuy en voorbeeld
5.1.4.3.6. 15. Modified rebuy voor bedrijven
5.1.4.3.7. 16. Streight rebuy
5.1.4.3.8. 17. Streight rebuy “voorbeeld bedrijven
5.1.4.4. 4.4 Maslow
5.1.4.4.1. 18. 19.20 Piramide van Maslow
5.1.4.5. 4.5 Inkoopmodel Kralijk
5.1.4.5.1. 21. Inkoopmodel van Kralijc
5.1.4.5.2. 22. , 26. Routineproduct , “Bedrijf”
5.1.4.5.3. 23, 27 Knelproducten “Bedrijven”
5.1.4.5.4. 24. 28 Hefboomproduct
5.1.4.5.5. 25. 29 Strategisch product
5.1.4.6. 4.6 Klanttypologieen Das
5.1.4.6.1. 30. DAS
5.1.4.6.2. 31. Dominant en Afstandelijk persoon herkennen
5.1.4.6.3. 32. Omschrijving Dominant gedraag
5.1.4.6.4. 33. Een afstandelijk persoon omschrijving
5.1.4.6.5. 34. Persoon met sociaal gedraag omschrijving
5.1.4.6.6. 35. Valkuilen van dominante persoonen, sociale en afstandige
5.1.4.6.7. 36. Sterke punten van dominate, astandelijk en sociaal personen
5.1.5. Verkoopgesprekken en vraagtecknieken
5.1.5.1. 5.1 Verkoopgespreken
5.1.5.1.1. 1. Verkoopgespreek
5.1.5.1.2. 2. Five Eigenschappen van een goede verkoper
5.1.5.1.3. 3. Rolegedrag
5.1.5.1.4. 4. Rolgedrag
5.1.5.1.5. 5. Voordelen persoonlijk verkoop
5.1.5.1.6. 6. Drie aandachtspunten van persoonlijk verkoop
5.1.5.1.7. 7. Zes Methoden persoonlijk verkoop
5.1.5.1.8. 8. Endles-chain methode
5.1.5.1.9. 9. Cold canvassing
5.1.5.2. 5.2 verkoopfasen
5.1.5.2.1. 11. Zes onderdelen van verkoopgesprek
5.1.5.2.2. 12. Definitie van voorbereidingsfase
5.1.5.2.3. 13.waarom vaststellen van je verkoopgesprek belangrijk is
5.1.5.2.4. 14. Seven bronnen om klant informatie te vinden buiten je bedrijf
5.1.5.2.5. 15. Five bronnen binnen het bedrijf waar je klantinformatie kunt vinden
5.1.5.2.6. 16. Aanbod van concurrent, waar moet je opletten
5.1.5.2.7. 17. Drie soorten open vragen en leg uit
5.1.5.2.8. 18. Gesloten vraag
5.1.5.2.9. 19. Vier soorten gesloten vraag leg uit
5.1.5.2.10. 20. Gesloten vraag, wanner wel of niet te gruiken
5.1.5.2.11. 21.Trechterbenadering
5.1.5.2.12. 22. Het formulerenvan het aanbod
5.1.5.2.13. 23. Verkoop smartphone aan je buurman en
5.1.5.2.14. 24. Tien technieken waarmee je kunt omgaan met weerstand in gesprekken
5.1.5.2.15. 25. Twee verschillende tegenspraaktechniken
5.1.5.2.16. 26. Cost accounting gebruiken bij stage besrijf
5.1.5.2.17. 27. Cost accounting “weekend baan”
5.1.5.2.18. 28. Passieve klant naar actief klant
5.1.5.2.19. 29. Vier manieren om een gesprek te sluiten
5.1.5.3. 5.3 non- verbale communicatie
5.1.5.3.1. Five voorbeelden zichtbare expressie
5.1.5.3.2. Fijve voorbeelden hoorbare expressie
5.1.5.4. 5.4 Andere indelingen van verkoopgesprekken
5.1.5.4.1. Aida
5.1.5.4.2. Vocatio
5.1.6. Offerte, onderhandelen en Oder
5.1.6.1. 6.1 Offertes
5.1.6.1.1. 1. Vaste offerte
5.1.6.1.2. 2. Verblijvend offerte
5.1.6.1.3. 3. Voorbeeld
5.1.6.1.4. 4. Markt waar offerte vaak wordt gebruikt
5.1.6.1.5. 5. Aanbesteding
5.1.6.1.6. 6. Twee soorten aanbestedingen
5.1.6.1.7. 7. Aanbestedingswet
5.1.6.1.8. 8. Wat Aanbestedingswet bevordert
5.1.6.1.9. 9. Europees aanbesteden
5.1.6.1.10. 10. Hoe proportionaliteitsbeginsel werkt
5.1.6.1.11. 11. Instanties verplichte Europees aanbesteden
5.1.6.1.12. 13. Drie manieren van offerte beordelen
5.1.6.1.13. 14. Prijs “begrip”
5.1.6.1.14. 15. Waarom een webshop snel moet leveren
5.1.6.1.15. 16. Prijs -kwaliteitsverhouding
5.1.6.1.16. 17.voorbeeld product met prijs kwaliteit verhoging
5.1.6.1.17. 18. Waarom offerte persoonlijk te zijn en niet lang
5.1.6.1.18. 19. Hulpwerkwoorden in een offerte
5.1.6.1.19. 20. Je nadrukt wel op service en kwaliteit waarom nadruk niet op prijs gelegd kan woorden.
5.1.6.1.20. 21. “Opbouw van een goede offerte”
5.1.6.1.21. 22. Five zaken van een goede offerte
5.1.6.1.22. 23. Drie openingszinnen
5.1.6.1.23. 24. Waarom de klant 100% zich moet herkenen in de weergegeven huidige situatie in de offerte
5.1.6.1.24. 25. Inspelen in de wensen en behoeftenvan de klant
5.1.6.1.25. 26. Fijve koopmotieven
5.1.6.1.26. 27. Verschil tussen manifest en latente behoeften
5.1.6.1.27. 28. Doorvertalen begrip
5.1.6.1.28. 29. Geen prijs in de begeleidende brief waarom
5.1.6.1.29. 30. Psychologische prijsstelling
5.1.6.1.30. 31. Lage prijs geeft geen zekerheid dat je de order krijgt
5.1.6.1.31. 32. Afsluiting is afhankelijk van het soort product dat je levert
5.1.6.1.32. 33. Voorbeeld een goed afsluit zin
5.1.6.1.33. 34. Vier functies van de afsluiting
5.1.6.1.34. 35. Ondertekening van de offerte
5.1.6.2. 6.2 Onderhandelingen
5.1.6.2.1. 36. Onderhandelingsprocess
5.1.6.2.2. 37. Optiekeuzefase
5.1.6.2.3. 38. Impassefase
5.1.6.2.4. 39. Five punten in het onderhaandeligsmodel van Mastenbroek
5.1.6.2.5. 40. Matchtsbalans
5.1.6.2.6. 41. Waarom achterbaan achter je verkoopstrategie staan
5.1.6.2.7. 42. Flexibiliteit creeren
5.1.6.2.8. 43. In een onderhandeling moet je niet te snel je prijs aanpassen
5.1.6.2.9. 44. Interactie met de klant
5.1.6.2.10. 45. In onderhandeling moet je niet al te vriendelijk zijn
5.1.6.2.11. 46. Www.opgelicht.nl
5.1.6.3. 6.3 De order
5.1.6.3.1. 47. Orderbehandeling
5.1.6.3.2. 48. Leveringen en betalingsvoorwaarden zijn belangrijk
5.1.6.3.3. 49. Betaalgedrag van een bedrijf
5.1.6.3.4. 50. Drie verplichtingen van een koopovereenkomst opstelen
5.1.6.3.5. 51.Benoemde overeenkomst
5.1.6.3.6. 52. Verborgen gebrek
5.1.6.3.7. 53. Algemene voorwarden
5.1.6.3.8. 54. Reden algemene voorwaarden stellen
5.1.6.3.9. 55. Algemene voorwaarden deponeren
5.1.6.3.10. 56. Informatieplicht en gevolgen voor bedrijven
5.1.7. De klant is koning
5.1.7.1. 7.1 klantentrouw en klanttevredenheid
5.1.7.1.1. 1. Klantenverloop
5.1.7.1.2. 2. Hoe trouwe klanten geld kunnen opleveren
5.1.7.1.3. 3. Waroom positieve mond to mondreclame zo belangrijk voor je bedrijf is
5.1.7.1.4. 4. Five klanttevredenheidsfactoren
5.1.7.1.5. 5. Cognitieve dissonantie
5.1.7.1.6. 6. Voorbeeld cognitieve dissonantie
5.1.7.1.7. 7. Attitudes
5.1.7.1.8. 8. Waarom alternatieven keuze moeilijk mAken voor klanten
5.1.7.1.9. 9. Verklijkingsprocessen
5.1.7.1.10. 10. Vendor rating
5.1.7.1.11. 11. Consumentisme, en het gevolg voor mijn bedrijf
5.1.7.1.12. 12. Waarom trouwe klanten geld op leveren? Hoe ik dat kan stimuleren
5.1.7.1.13. 13. Five manieren dat ik klanttevredenheid kan vergroten
5.1.7.1.14. 14. Waarom mijn bedrijf andere reden geeft voor vertrek dan mijn klanten
5.1.7.2. 7.2 klantenbinding
5.1.7.2.1. 15. Drie klantenbindingnieveaus
5.1.7.2.2. 16. Klantwaarde voor mijn bedrijf
5.1.7.2.3. 17. Retentie en waarom het belangerijk is voor mijn bedrijf
5.1.7.2.4. 18. Informatie dat betalingsgedraag van andere bedrijven aan mij geven
5.1.7.2.5. 19. Hoe ik zaken kan doe met een slechte betalende bedrijf
5.1.7.2.6. 20. “ Loyaliteit ontstaat vaak uit emotioneel motief” betekenis
5.1.7.2.7. 21. Koopgedrag model van Assael
5.1.7.2.8. 22. De reden waarom het belangrijk is voor mij dat ik de aankoopgedrag van klanten kan voorspelen
5.1.7.2.9. 23. Verschil
5.1.7.2.10. 24. Vier doelen van retentie en loyaliteitsprogramma’s
5.1.7.2.11. 25. Drie loyaliteitsprogramma
5.1.7.2.12. 26. Hoe ik noem de retentie en loyaliteitsprogramma’s in de marketing
5.1.7.3. 7.3 relatiebeheer
5.1.7.3.1. 27. Relatiebeheer
5.1.7.3.2. 28. Waarom ik database goed moet houden
5.1.7.3.3. 29. Dubieuze debituren
5.1.7.3.4. 30. Relatie tussen relatie beheer en retentie
5.1.7.3.5. 31. Wat ik allemaal in een database moet doen als ik verkoper was van grasmaaiers
5.1.7.3.6. 32. Waarom ik als verkoper de hobby’s van mijn klanten moet weten
5.1.8. Accountmanagment
5.1.8.1. 8.1 Accountmanagment
5.1.8.1.1. 1. Taak van accountmanager
5.1.8.1.2. 2. Accountmanagment
5.1.8.1.3. 3. Hedendaagse ontwikkelingen dat een accountmanager rekening mee moet houden
5.1.8.1.4. 4. Aan ontwikkelingen op hoogte houden
5.1.8.1.5. 5. Eigenschapen van een junior account manager
5.1.8.1.6. 6. Klant gericht gedraag
5.1.8.1.7. 7. waarom het hebben van een network belangrijk is voor een accountmanager
5.1.8.1.8. 8. soms is een klein en hecht network beter dan een groot netwerk
5.1.8.1.9. 9. Hoe ik een network ga krijgen
5.1.8.2. 8.2 klantprofiel
5.1.8.2.1. 10. klantenprofiel
5.1.8.2.2. 11. wat ik moet weten van een klant om goed van dienst te zijn
5.1.8.2.3. 12. wie in een bedrijf een aankoop beslissing neemt
5.1.8.2.4. 13. Juist of onjuis
5.1.8.2.5. 14. Beantwoord , mag gebruikmaken van de website van de kamer koophandel
5.1.8.2.6. 15. waarom ik eerst de balace positie van een klant moet checken voordat ik naar hem ga
5.1.8.2.7. 16. Klantwaarde
5.1.8.2.8. 17. klantwaarde berekenen
5.1.8.2.9. 18. Klantopbrengst
5.1.8.2.10. 19. klantkosten, en hoe je het kan verlaggen
5.1.8.2.11. 20. hoe ik klant rendement kan vergroten
5.1.8.2.12. 21. wat ik in een klantprofiel aanmeeld
5.1.8.2.13. 22. hoe ik klantenwas kan vergroten
5.1.8.2.14. 23. RFM betekenis
5.1.8.2.15. 24. Andere naam van koop historie van een de klant
5.1.8.2.16. 25. Klanten piramide
5.1.8.2.17. 26. hoe klantenkaart werkt
5.1.8.2.18. 27. Verschill
5.1.8.2.19. 28. de werking van klantrelatiematrix
5.1.8.2.20. 29. wat customer share in houdt
5.1.8.2.21. 30. doel stelling van goed omgaan met de klant
5.1.8.2.22. 31. Drie klant typen
5.1.8.2.23. 32. Hoe ik kan proberen non- users niet te bereiken
5.1.8.2.24. 33. UPO
5.1.8.2.25. 34. BPO
5.1.8.2.26. 35. RAG, en wannet je het doet
5.1.8.2.27. 36. voorbeeld
5.1.8.3. 8.3 CRM
5.1.8.3.1. 37. CRM betekenis
5.1.8.3.2. 38. social network
5.1.8.3.3. 39.voorbeelden social network
5.1.8.3.4. 40. vier type relaties van een bedrijf uit
5.1.8.3.5. 41. tegentreend
5.1.8.3.6. 42. waarom ik kennis van trends in samenleving moet weten als accountmanager
5.1.8.3.7. 43. drie reden waarom CRM belangrijk is
5.1.8.3.8. 44. voorbeeld out stageplek dat bedrijven klanten als concurrentiewapen zien.
5.1.8.3.9. 45. waarom CRM een bedrijfs strategy is
5.1.8.3.10. 46. ongeveer de helft van de klanten van een bank heeft alleen een betaalrekening. Hoe zou zon bank met deze onrendabele klanten moeten omgaan ?
5.1.8.3.11. 47. tekst en antwoord
5.1.8.3.12. 48. tevreden klant zijn niet altijd trouw klanten, voorbeeld eigen ervaring
5.1.8.3.13. 49. Klantentrouw blijk uit retentie, loyaliteit en klanteandeel, hoe Vodafone haar klantentrouw kan meten
5.1.8.3.14. 50. Een groothandel kwam achter dat een van haar afnemers opeens veel minder van een bepaalde merk spaarlampen afneemt
5.1.8.3.15. 51. waarom ik denk dat AH bonuskaart niet naar sterke emotionele binding met de klant leidt.
5.1.8.3.16. 52. veel detaillisten gebruiken nog loyaliteitsprogramma , zoals een klantenkaart
5.1.8.3.17. 53. hoe kledingzaak klantverbindding kan vergroten. voorbeeld voor elke niveau van klantenbinding
5.1.8.3.18. 54. welke trends kun je terugvinden wanneer veel jongeren de mogelijkheid om met hun hoofd in het kussen met hun virtuele vrienden beginnen comunicieren
5.1.8.3.19. 55. Betekenis
5.1.8.3.20. 56 . voorbeeld van experience economy.
5.1.9. Service a
5.1.9.1. 9.1 Service
5.1.9.1.1. 1. Service encounter
5.1.9.1.2. 2. Hoe je door een service periode een moment al je klanttevredenheid kunt vernietigen.
5.1.9.1.3. 3. waarom klantenbinding belangrijk is voor bedrijven
5.1.9.1.4. 4. service mappiing
5.1.9.1.5. 5. hoe een goede service bijdraagt aan de winst van de onderneming
5.1.9.1.6. 6. waarom ik regelmatig met de klant rond de tafel gaan zitten en praten
5.1.9.2. 9.2 Customer service
5.1.9.2.1. 7. zes kenmerken van klanten service
5.1.9.2.2. 8. wat laag service gedraag betekent.
5.1.9.2.3. 9. Fasen van customer service
5.1.9.2.4. 10. welke fase nazorg onder falt
5.1.9.2.5. 11. onder welke fase valt "het product op maat maken.
5.1.9.2.6. 12. hoe de customer service de klanttevredenheid bevordert.
5.1.9.2.7. 13. leveringsbetrouwbaarheid
5.1.9.2.8. 15. hoe controleer je klanttevredenheid controleren.
5.1.9.2.9. 16. vragen dat je dan kan stellen
5.1.9.2.10. 17. hoe ik een customer service plan bij ka stellen
5.1.9.3. 9.3 klachten en garantieprocedures
5.1.9.3.1. 18. Hoe ik moet omgaan met de klacht van een klant
5.1.9.3.2. 19. Betekenis van webcare
5.1.9.3.3. 20. Wat ik moet als een klant een negative bericht over mijn bedrijf op twitter plaatst
5.1.9.3.4. 21. Vier mannieren om garantie te verlenen
5.1.9.3.5. 22. Wat product re call is
5.1.9.4. 9.4 klantgerichtheid
5.1.9.4.1. 23. Klantgerichtheid houding
5.1.9.4.2. 24. Hoe een humeurige een echte klantgerichte medewerker kan worden
5.1.9.4.3. 25. Waar om je altijd goed luisteren naar de feedback die anderen jou geven? Hoe kun je zelf verbeteren
5.1.9.4.4. 26. Klantgericht gedrag
5.1.9.4.5. 27. Social vaardigheden, een voorbeeld daarvan
5.1.9.4.6. 28. Waarom mijn eigen tevredenheid zo bepalend is voor klantgericht gedrag?
5.1.9.4.7. 29. Klantgerichtsprofiel
5.1.9.4.8. 30. Hoe een lomperik zou reageren op een klant
5.1.9.4.9. 31. Herken ik de toneelspeler ten opzicht van de klantgerichte medewerker
5.1.9.4.10. 32. Wanner valt hij door de mand
6. Duits
6.1. 2 hours
7. Engels
7.1. 1h 45minute
7.1.1. Dependent Prepositions
7.1.1.1. Verb+preposition
7.1.1.1.1. I was running to the bank
7.1.1.2. Noun+preposition
7.1.1.2.1. New Topic
7.1.1.3. Adjective + preposition
7.1.2. UNIT 4 SSUCCESS
7.1.2.1. VOCABULARY
7.1.2.1.1. A
7.1.2.1.2. B
7.1.2.1.3. C
7.1.2.2. LANGUAGE REVIEW
7.1.2.2.1. A
7.1.2.2.2. B
7.1.2.2.3. C
7.1.2.2.4. D
7.1.2.3. WRITING - Eediting
7.1.2.3.1. A
7.1.2.3.2. B
7.1.3. UNIT 5 JOB SATISFACTION
7.1.3.1. VOCABBULARY
7.1.3.1.1. A.
7.1.3.2. LANGUAGE REVIEW passives
7.1.3.2.1. A
7.1.3.2.2. B
7.1.3.2.3. C
7.1.3.2.4. D
7.1.3.3. WRITING editin
7.1.3.3.1. A
7.1.3.3.2. B
7.1.3.3.3. C
7.1.3.3.4. D
7.1.4. UNIT 6 RISKS
7.1.4.1. VOCABULARY
7.1.4.1.1. A
7.1.4.1.2. B
7.1.4.1.3. D
7.1.4.2. LANGUAGE REVIEW
7.1.4.2.1. A
7.1.4.2.2. B
7.1.4.3. WRITING
7.1.4.3.1. A
7.1.4.3.2. B
7.1.4.3.3. C
7.1.4.3.4. D
7.1.4.3.5. E
7.1.5. UNI 7 MANAGEMENT STYLES
7.1.5.1. VOCABULARY
7.1.5.1.1. A
7.1.5.1.2. B
7.1.5.1.3. C
7.1.5.1.4. D
7.1.5.2. LANGUAGE REVIEW TEXT REFERENCE
7.1.5.2.1. A
7.1.5.2.2. B
7.1.5.3. WRITING LINKING IDEAS
7.1.5.3.1. A
7.1.5.3.2. B
7.1.5.3.3. C
7.1.5.3.4. D
7.1.6. UNIT 8 TEAM BUILDING
7.1.6.1. VOCABULARY
7.1.6.1.1. A
7.1.6.1.2. B
7.1.6.1.3. C
7.1.6.1.4. D
7.1.6.1.5. E
7.1.6.2. LANGUAGE REVIEW
7.1.6.2.1. A
7.1.6.2.2. B
7.1.6.3. WRITING
7.1.6.3.1. A
7.1.6.3.2. B
7.1.6.3.3. C
7.1.6.4. New Topic
7.1.7. UNIT 9 RAISING FINANCE
7.1.7.1. VOCABULARY
7.1.7.1.1. A
7.1.7.1.2. B
7.1.7.2. LANGUAGE REVIEW
7.1.7.2.1. A
7.1.7.2.2. B
7.1.7.2.3. C
7.1.7.3. WRITING
7.1.7.3.1. A
7.1.7.3.2. B
7.1.7.3.3. C
7.1.7.3.4. D
7.1.7.3.5. E
8. Law
8.1. 1hour 30minute
8.1.1. Makinga a contract
8.1.1.1. Describtion of a product
8.1.1.1.1. Business partinership
8.1.1.2. Number of products
8.1.1.2.1. 20% of the business
8.1.1.3. Price
8.1.1.3.1. Worth 100,000
8.1.1.4. Delivery
8.1.1.4.1. Immidietly after sale
8.1.1.5. Payment
8.1.1.5.1. Cash or when liquideted
8.1.1.6. Guarantee
8.1.1.6.1. Full garantiedp
8.1.2. General terms of sales beauty cosmetics
8.1.2.1. Article 9. Complaints
8.1.2.1.1. Describe the article
8.1.2.1.2. Explaining the articles and paragraphs
8.1.2.1.3. New Topic
8.1.3. Legal forms
8.1.3.1. Sole Trader
8.1.3.1.1. Requirements of setting up a business
8.1.3.1.2. How management will look like
8.1.3.1.3. About liability of the owner
8.1.3.1.4. Capital required to set up the company
8.1.3.1.5. What way it can be financed
9. Nederland
9.1. 1hour 45minute
9.1.1. Instructie
9.1.1.1. Hoe je een online cursus maakt
9.1.1.1.1. 1. Vastleggen om een cursus te maken
9.1.1.1.2. 2. Kies een rendabel idee
9.1.1.1.3. 3. Test je idee
9.1.1.1.4. 4. Maak een cursus overzicht
9.1.1.1.5. 5. Maak een cursus inhoud
9.1.1.1.6. 6. Zet je cursus online op udemy
9.1.1.1.7. 7. Een prijs instellen voor je cursus tussen de 50 -100 euro
9.1.1.1.8. 8. Vind studenten voor je cursus van af je facebook profiel
9.1.1.1.9. 9. Start je cursus
10. Burgeschap
10.1. 1hour 30minute
11. Living and working in Europe
11.1. 2 lessons 2 hours
11.1.1. Persanol Dicision making
11.1.1.1. 1. Problem
11.1.1.1.1. Vacation
11.1.1.2. 2. Choices
11.1.1.2.1. Ethiopia
11.1.1.2.2. Israel
11.1.1.2.3. China
11.1.1.2.4. America
11.1.1.3. 3. Consequence
11.1.1.3.1. Ethiopia
11.1.1.3.2. Israel
11.1.1.3.3. China
11.1.1.3.4. America
11.1.1.4. 4. Values
11.1.1.4.1. I meet my grand mother
11.1.1.4.2. I meet people who are good at business
11.1.1.4.3. I get to experience the growth of china
11.1.1.4.4. I get to go to the most powerful country in the world
11.1.1.5. 5. FEELINGS
11.1.1.5.1. New Topic
11.1.1.6. 6. MORE INFO
11.1.1.7. 7. WHO CAN HELP
11.1.1.8. 8. DECISION
11.1.1.9. 9. ASSESS DECISSION
11.2. Smart goal Smart Report
11.2.1. Help children make a better decision about their opleiding.
11.2.2. Specifice
11.2.2.1. Make a blog of Graduated students who have succeeded after finishing mbo or HBO
11.2.2.1.1. Who
11.2.2.1.2. What
11.2.2.1.3. Where
11.2.2.1.4. When
11.2.2.1.5. Which
11.2.2.1.6. Why
11.2.3. Measurable
11.2.3.1. Make one documentary video each month and 12 in a year. We will know we achieved our goal if we are able to make 12 videos for 12 opleidingen by the end of 2019
11.2.4. Achievable
11.2.4.1. The videos will be outsourced to camera crues or to studenten who are doing opleiding richting media and becouse the school already has connection with students its is easily achivable
11.2.5. Realistic
11.2.5.1. Due to increasing digitalization, the cost of making videos has dramatically decreased and also less time is needed than before becouse of various new technologys
11.2.6. Time bound
11.2.6.1. 2019-2020 12 videos
11.3. Orientation living abroad
11.3.1. 1. New york
11.3.1.1. Accomodation
11.3.1.2. Banking
11.3.1.3. Medical insurance
11.3.1.4. Making friends
11.3.2. 2. Den Helder
11.3.2.1. Language
11.3.2.2. Visa/workpermit
11.3.2.3. Internate/cellphone
11.3.2.4. Transport
11.3.2.5. Medical insurance
11.3.2.6. Banking
11.3.2.7. Cityhall/ gemetee
11.3.2.8. New Topic
12. Marketing
12.1. 2 lessons 2hour 30 minutes
12.1.1. Question 1
12.1.1.1. Examin the factors that might affect KFMs channels oslf distribution
12.1.1.1.1. 1. As a small oparation
12.1.1.1.2. 2. As it expands in the UK
12.1.1.1.3. 3. As it comes abroad
12.1.1.2. Which channel of distribution would you afvise KFM to use ? Explain your answer
12.1.1.2.1. I would advise them to learn the customers as early as possible and try as much as possible to distribute it themselves to the retail stores as they will make more profit.
12.1.2. Question 2
12.1.2.1. Identify the channels of distribution for music reffered to in the article
12.1.2.1.1. Through retail
12.1.2.2. Analyse the possible responses of a small uk based record shop/cd retailing business to the information in the article
12.1.2.2.1. After treading the article the retail stores will be aware that their in one of the biggest market for cds that is still holding strong but they will also feel the threat that is facing them by the increasing digital sells. That will make them to start getting prepared the new customer test for online products.
12.1.3. Case study
12.1.3.1. 1. Identify the distribution channels
12.1.3.1.1. 1. Currently used by Matrix Mobiles
12.1.3.1.2. 2. Under consideration by Matrix Mobiles
12.1.3.2. 2. Explain two reasons why finding the most suitable methodbof distribution is so important for Matrix Mobiles
12.1.3.2.1. 1. They have to make sure they can afford it.
12.1.3.2.2. 2. Choosing the right location is the difference between going bunkrupt or being successful when setting up a retail store. So they have to make the right dicision.
12.1.3.3. 3. Examine the factors influencing Matrix Mobiles decision to open a shop
12.1.3.3.1. The findings and research of the company that did the research.
12.1.3.4. 4. Discuss whether Matrix mobile should open its own shop
12.1.3.4.1. No. Becouse according the research it
12.1.4. DISTRIBUTION PLAN
12.1.4.1. WOOD WORK
12.1.4.1.1. Selecting
12.1.4.1.2. Managing
12.1.4.1.3. Evaluating
12.1.4.2. ONLINE COURSES
12.1.5. what does advertising mean
12.1.5.1. he activity or profession of producing advertisements for commercial products or services
12.1.6. four tasks of advertising
12.1.6.1. identifying brands
12.1.6.2. persuesion
12.1.6.3. competitive pricing
12.1.6.4. demand
12.1.7. aspects
12.1.7.1. content
12.1.7.2. conversion
12.1.7.3. presence